Mevrouw Klara Hoogendam-Woudstra is elf jaar als in Amsterdam Noord de Fokkerfabriek door de geallieerden wordt gebombardeerd, juli 1943. Ze komt uit een Gereformeerd gezin van vijf kinderen, waarbij ook de opa van moeder’s kant inwoont. Het gezin woont op een bovenhuis, moeder is huisvrouw en vader werkt bij de afdeling veren van het Gemeente Vervoer Bedrijf. Ze vertelt over de camouflage van de Fokkerfabriek, luchtalarm, neergestorte vliegtuigen, de bommen op de woonwijk en over de doden en gewonden, de lysollucht en de puinhopen, die tot na de bevrijding blijven liggen. De angst, die de gezinsleden wel voelen, wordt onderling nooit besproken. Er wordt in bed gehuild. Bij luchtalarm komen de fabrieksarbeiders schuilen in de nabij gelegen woonwijk. Na juli 1943 is het gezin enige tijd ondergebracht bij familie elders, waar de aanwezigheid van Joodse onderduikers voor hen geheim wordt gehouden. De spanning daar is echter voelbaar. In oktober 1943 is het gezin weer terug in Noord en neemt het dagelijkse leven weer zijn loop: school, zwemmen, liedjes met opa. Aan de orde komt verraad, NSB, de pontonbrug over ’t IJ, de spoorwegstaking aan het eind van de oorlog, gebrek aan eten, voedseldroppings en de bevrijding: het feest voor moeders.