Aanleiding tot het hier beschreven archeologisch onderzoek (DO) zijn de verbouwingsplannen van de Utrechtse Maatschappij tot Stadsherstel voor een locatie aan Augustusweg 34 te De Meern, Utrecht. De locatie betreft de deel van boerderij De Balije. Het gaat hierbij om een inpandig onderzoek. Het terrein waarop de boerderij staat, is een beschermd archeologisch monument en de boerderij zelf is een beschermd bouwkundig monument. Omdat de verbouwingsplannen met bodemverstorende ingrepen gepaard gaan, is een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek wordt uitgevoerd conform de Wet op de archeologische monumentenzorg. Daarbij is de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed het bevoegd gezag. De Utrechtse Maatschappij tot Stadsherstel heeft MUG Ingenieursbureau, afdeling Archeologie, opdracht gegeven het DO uit te voeren. Voorafgaand aan het veldwerk heeft RAAP een archeologisch booronderzoek op de locatie uitgevoerd en is naar aanleiding hiervan door PvE-Express een Programma van Eisen opgesteld. Het archeologisch onderzoek heeft in meerdere fasen plaatsgevonden. Van 10 tot 16 maart 2011 is het centrale deel van de deel onderzocht en van 5 tot en met 7 april 2011 is het westelijke deel van de stal met de koeplaatsen onderzocht. Op 3 mei 2011 is het ontgraven van de laatste grond in de stal, bij de baanderdeuren, archeologisch begeleid en op 30 mei 2011 vond de begeleiding van het grondwerk voor de nieuwe uitbouw van het zomerhuis plaats. Het onderzoek stond onder leiding van de heer G.J. de Roller met ondersteuning van de heren H.A.R. Siemons en W.K. Vos (destijds Hazenberg Archeologie), de heer M. Huisman van Centernet en de heer J. Hoekstra. Het onderzoek is uitgevoerd conform de eisen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), versie 3.2, en de richtlijnen in het PvE.Binnen het onderzoeksgebied zijn de resten van een Romeinse weg aangetroffen. Deze weg heeft drie kenmerken: een palen- of stakenrij, een aanzienlijke hoeveelheid grind en ook het relatief hoog voorkomen van met de weg geassocieerde grondsporen. Aan de hand van deze drie kenmerken als ook op basis van de sporen van de weg ten oosten van het plangebied is de aanwezigheid van wegfase 3 overtuigend vastgesteld in het plangebied.Eerder werd aangenomen dat wegfase 3 zou stammen uit het begin van de 2e eeuw, die elders in Leidsche Rijn rond 124/125 na Chr. is gedateerd. Duidelijke aanwijzingen daarvoor konden niet door Langeveld worden vastgesteld. Echter, tijdens het onderhavige onderzoek in de boerderij zijn twee palen uit de palen- of stakenrij bemonsterd en dendrochronologisch gedateerd. Daarmee kon inderdaad worden vastgesteld dat de datering vroeg 2e eeuws is, tijdens de regering van Hadrianus. De palen dateren met enige armslag uit de jaren 120-125 na Chr. Daarmee onderbouwen de resultaten van boerderij De Balije de veronderstellingen van wegfase 3, zoals voorgesteld door Langeveld. Het wegtype dat met wegfase 3 is gemoeid, betreft een van de varianten van type 3: de beschoeide agger van onregelmatig geplaatst elzenhout. Daartussen staat blijkbaar ook her en der een verdwaalde eik die uitstekend aan de hand van jaarringenonderzoek gedateerd kon worden. De agger zelf is waarschijnlijk opgebouwd uit plaggen die op sommige plekken ook min of meer zichtbaar waren.De richting van wegfase 3 verloopt met een lichte curve in zuidelijke richting. De door Langeveld veronderstelde knik vervalt daarmee want het verloop is veel geleidelijker en vloeiender. Hoe dat is geweest met de voorgaande wegfasen 1 en 2 valt niet op te maken uit de resultaten van het onderhavige onderzoek. Denkbaar is dat in die fasen de weg nog vrij rechtdoor heeft gelopen. Een laatste aspect zijn de bermsloten, waarvan op grond van het oostelijke onderzoek nabij schip ‘De Meern 4’ in elk geval de zuidelijke bermsloot van wegfase 2 herkend had kunnen worden. Deze bermsloot valt qua richting binnen werkputten 1 en 2, maar is niet aangetroffen. De oorzaak hiervoor is moeilijk te achterhalen. Mogelijk buigen de tracés van wegen 1 en 2 minder vloeiend mee in zuidelijke richting en ‘schuift’ de bermsloot van wegfase 2 daarmee onder en zelfs wat noordelijker dan het tracé van wegfase 3, en liep de bermsloot dus ook ten noorden van werkputten 2 en 1. Daarmee zou de bermsloot buiten de opgravingsputten vallen en meer in noordelijke richting mogen worden verondersteld. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten adviseren wij voor eventueel nader archeologisch onderzoek het volgende. Het verdient de aanbeveling om in geval van een verstoring van de zone van de verschillende Romeinse wegen ter plaatse alleen brede secties te onderzoeken, waarbij een gehele doorsnede door de Romeinse infrastructuur kan worden geanalyseerd en gedocumenteerd. Tevens verdient het de aanbeveling de Romeinse infrastructuur over een grote lengte te vervolgen. Hiermee wordt ‘kruimelwerk’ voorkomen dat ontstaat wanneer sprake is van een (te) geringe omvang en/of diepte, waardoor specifieke vragen over positionering en opbouw van wegen en bermsloten vaak moeilijk zijn te beantwoorden. Onze voorkeur voor kleinschalige ingrepen gaat uit naar begeleiden. Kleinschalig onderzoek kan ook belangrijke informatie en kenniswinst opleveren. Voor relatief geringe verstoringen in oppervlak en diepte zal telkens een afweging gemaakt moeten worden wat de meeste kenniswinst oplevert: opgraven of begeleiden.