Het klooster in Ter Apel is rond 1464 opgericht in een door verschillende noord-zuid georiënteerde beekdalen doorsneden dekzandlandschap. Na de Reformatie aan het eind van de 16e eeuw werd het klooster onteigend waarna het tot en met de 19e eeuw dienst deed als lekenkerk en begraafplaats. Dat ter plekke van het klooster al vóór de 15e eeuw sprake was van bewoning blijkt uit archeologische onderzoek. Tijdens opgravingen in het centrale deel van het voormalige klooster werden onder de graven uit de kloosterperiode de paalgaten van een laatmiddeleeuwse boerderij ontdekt.Tijdens het onderzoek zijn vier proefsleuven aangelegd. In een deel van de werkputten zijn twee vlakken aangelegd. Het diepste vlak is in alle werkputten volledig aangelegd in de top van het natuurlijke dekzand. In de verschillende werkputten zijn 78 sporen en lagen aangetroffen.De bodem bestaat uit dekzand waarvan de top gebioturbeerd is, waarschijnlijk door menselijke betreding. Boven het natuurlijke zand bevond zich een pakket humeuze opgebrachte grond: een esdek.Van deze boerderijplattegrond is de laatste staander van de zuidelijke staanderrij aangetroffen. Het gebouw dateert waarschijnlijk uit de 11e eeuw, had een lengte van circa 25 m en een grootste breedte van circa 10,7 m. Op korte afstand van de boerderij zijn in WP4 een waterput en waterkuil aangetroffen die waarschijnlijk uit dezelfde periode stammen. Een aantal greppels in WP1 zijn gegraven na het verlaten van het boerenerf (circa 12e eeuw) en hangen samen met de ontwikkeling van het esdek.Andere greppels lijken ouder of zijn eventueel gelijkti jdig met het boerenerf.De drie grachten aan de westzijde van het klooster stammen allemaal van na de kloosterperiode, in de periode circa 17e-19e eeuw. De grachten hebben dus waarschijnlijk niet gelijktijdig bestaan, maar lijken elkaar te hebben opgevolgd.In WP2 zijn resten van een 19e eeuws schoolgebouw aangetroffen. Deze bestonden uit baksteen poeren, grondverbeteringen een kelder en een waterput.