In opdracht van Projectontwikkeling Zeeland heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een definitief archeologisch onderzoek uitgevoerd in het kader van de voorgenomen ontwikkeling van een nieuwbouwlocatie in de gemeente Goes (figuur 1).Het betreft het vervolg op het inventariserend onderzoek dat bestond uit een bureauonderzoek in combinatie met een karterend booronderzoek (Jansen, 2000) gevolgd door een waardestellend booronderzoek (Müller & Stevens, 2002).Vervolgens is een waarderend onderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd (Van Doesburg e.a., in voorbereiding). Op grond van de resultaten van dit laatste waarderend onderzoek is besloten om in delen van het plangebied een definitief onderzoek (opgraving) uit te voeren.Het gebied dat door middel van een opgraving is onderzocht, betreft een uitbreiding op de putten 1 en 3 aangelegd door de ROB in 2004 (Van Doesburg e.a., in voorbereiding). Deze putten liggen respectievelijk in het noorden en westen van het oorspronkelijke plangebied. Het primaire doel van de opgraving in het westen van het plangebied was het vaststellen hoe de moernering heeft plaatsgevonden, met name de mogelijke verschillen in moerneringstechniek/strategie per fase (12e en 15e eeuw). Het primaire doel van de opgraving in het noorden van het plangebied was het vaststellen of er bewoning heeft plaatsgevonden aan de oevers van het aangetroffen stroompje.Tijdens de opgraving zijn 2 putten aangelegd. In het noorden van het plangebied is put 1 min of meer haaks op proefsleuf 1 van de ROB aangelegd. In deze sleuf is het stroompje niet aangetroffen. Wel zijn direct onder de bouwvoor enkele grondsporen aangetroffen die vermoedelijk dateren uit de 16e eeuw.Put 2 in het westen van het plangebied is aangelegd parallel aan en direct ten noorden van proefsleuf 3 van de ROB. In put 2 zijn aanwijzingen voor 3 fasen van moernering aangetroffen. Op basis van het materiaal dat in de bodem van de verschillende moerneringsputten is aangetroffen, dateren deze uit respectievelijk de 12e, 13e-14e en 14-15e eeuw. Dit is in overeenstemming met de resultaten van het ROB-onderzoek. Tevens hebben beide onderzoeken aangetoond dat de oudste moerneringsputten in het westelijke deel van de put liggen en de jongste moerneringsputten in het oostelijke deel. In contrast met de resultaten van het ROB-onderzoek zijn in het oostelijke deel van de put geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van 5-6 m brede, oost-west georiënteerde moerneringsputten.Uit de opgraving blijkt dat de moerneringsputten uit de verschillende fasen allemaal min of meer noord-zuid georiënteerd zijn. Wel is sprake van verschillen in de afmetingen van de moerneringsputten: de jongere putten lijken langer en breder te zijn dan de oudere putten. Of dit het gevolg is van een andere methode van veenwinning, kon niet worden vastgesteld.Om te bepalen of het veen in het plangebied behalve als brandstof ook kan zijn gebruikt voor zoutwinning, zijn 2 monsters genomen van de top van het veen.Van dit veen is het gehalte keukenzout bepaald. De maximale hoeveelheid zout in het veen blijkt circa 1,8 kilo per kubieke meter veen te zijn. In vergelijking met de uit de literatuur bekende getallen - Ovaa (1975) noemt getallen tussen 9 en 16 kilo per kubieke meter veen - is het zoutgehalte in het plangebied laag.Het is daarom niet aannemelijk dat zout is gewonnen uit het veen. Hiermee kan overigens nog niet eenduidig worden vastgesteld dat het veen niet als onderdeel van het selneringsproces is gewonnen: het kan bijvoorbeeld zijn gebruikt als brandstof tijdens de winning van zout uit zeewater. Een beter inzicht in de middeleeuwse manier van zoutwinning kan hierover mogelijk meer duidelijkheid verschaffen. Dit is via deze opgraving niet mogelijk.