Monumenten en Archeologie heeft in 2021 in opdracht van de heer R. Entjes de kelderontgraving op Nieuwe Herengracht 37 archeologisch begeleid. Dit onderzoek heeft informatie opgeleverd over de precieze ligging en technische aanpak van de aanleg van de rechterface van een bolwerk van de Tweede Uitleg (1592‐1596). Het onderzoek ging uit van de volgende vragen die in de lopende tekst worden beantwoord:
1. Welke ruimtelijke ontwikkeling doorliep de onderzoekslocatie vanaf de 16de eeuw?
2. Zijn er resten van het bolwerk van de vestingwal van 1592‐1596?
3. Hoe waren de archeologische structuren van het bolwerk en de oeverbeschoeiingen
uitgevoerd en waaruit bestond de praktijk van latere ophogingen en het bouwrijp maken
van het terrein bij de aanleg van de Nieuwe Herengracht?
4. Zijn er beerputten of afvalkuilen aanwezig, hoe zijn deze samengesteld en waaruit bestaat de vulling?
5. Wat is de looptijd van de archeologische vondsten en de vondsttypen of
vondstcategorieën waartoe zij behoren?
6. Hoe zag de verspreiding van vondsten eruit en hoe valt dit te verklaren?
Het oorspronkelijke veenweideland – waargenomen op NAP ‐2,9 m – werd in de jaren 1592‐1596 opgehoogd voor de aanleg van de nieuwe aarden vestingwal. Binnen de kelderontgraving werd hiervan een deel van de rechterface – schuine zijde – van het bolwerk dat de oostoever van de Amstel flankeerde in het zicht gebracht (vraag 2). Hiervan resteerde op gemiddeld NAP ‐2 m een beschoeiing (S 8), schuin georiënteerd ten opzichte van het huidige perceel. Deze bestond uit palen met aan de landzijde op hun zij geplaatste planken. Voor de aanleg ervan was door de stad nieuw hout aangeschaft, zoals blijkt uit de dendrochronologische (jaarring) dateringen die uitkwamen op de jaren 1590 waarbij in één geval de kapdatum van de boom waaruit de paal was vervaardigd kon worden aangescherpt tot de winter van 1591‐1592. De aanwezigheid van een tweede parallelle beschoeiing 2,5 m naar de binnenzijde van het bolwerk (S 13) zou kunnen duiden op de toepassing van caisson‐achtige constructies in het grondwerk, zoals dat ook gebeurde bij ophogingen en aanplempingen ten behoeve van stadsuitbreidingen. Het doel hiervan zou dan zijn geweest om de gronddruk van het aardlichaam van het bolwerk beter te verdelen en te voorkomen dat deze de gracht in zou schuiven. Het gaat om de berm die te zien is op de vogelvluchtplattegronden van Balthasar Florisz van Berckenrode (1625, 1647 en 1657). De ligging hiervan wordt ook bevestigd met een projectie van een kaart van de 17de‐eeuwse stadslandmeter Cornelis Danckertsz de Rij uit 1660. Het eigenlijke lichaam van het bolwerk heeft grotendeels achter het huidige pand gelegen (vraag 3). Aan de buiten (water)zijde bevond zich een vanaf NAP ‐ 2 m naar circa NAP ‐2,50 m aflopend pakket met stadsafval (S 10, NH5‐2, vraag 4). De keramiekvondsten duiden op een datering van 1592‐1620. Dit pakket met stadsafval werd afgedekt door een vondstloze kleilaag (S 11). We hebben hier mogelijk te maken met een versteviging van de waterzijde van het bolwerk. In de tweede helft van de 17de eeuw, nadat in 1663 de wal werd geslecht in verband met de voltooiing van de nieuwe omwalling van de Vierde Uitleg, werd het terrein opgehoogd en geëgaliseerd. Dit was zichtbaar in een profiel aan de straatzijde (vraag 3). Sporen van de 17de‐eeuwse bebouwing en bijbehorende beerputten waren niet (meer) aanwezig (vraag 4).