SamenvattingWaterschap Zuiderzeeland is voornemens om in 2015 een aantal watergangen te voorzien van een duurzame oever. Eén van deze tochten is de Blokzijlertocht in de gemeente Noordoostpolder. In dit kader vinden ontgrondingen plaats ten einde de oevertaluds af te vlakken. Hierbij wordt tot een diepte van circa 2,0 m (tot onder de waterlijn) een laag van maximaal circa 1,0 m dikte van de taluds afgegraven. Als gevolg hiervan kunnen eventueel in de ondergrond aanwezige archeologische waarden worden verstoord. Dit is echter afhankelijk van de bewoonbaarheid van het gebied in het verleden en van de diepteligging van eventueel aanwezige archeologische waarden.Ten einde het risico op het verstoren van archeologische waarden te bepalen, is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek, verkennende fase uitgevoerd.Uit het vooronderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:1. In het plangebied is sprake van een grotendeels intact dekzandniveau met dekzandkopjes c.q. lage dekzandruggen.2. In dit niveau kunnen archeologische waarden uit de periode van het Laat-Paleolithicum B (18.000-8,800 voor Chr.) tot en met het Midden-Neolithicum (4200-2850 voor Chr.) worden verwacht; het moment waarop het dekzandlandschap verdronk.3. De top van het dekzand ligt volgens de boringen tussen circa 145 en 205 cm –Mv, dus binnen de geplande maximale ontgravingsdiepte voor de aanleg van de duurzame oever. Als gevolg hiervan kunnen eventueel aanwezige steentijdvindplaatsen in de top van het dekzand worden aangetast.4. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Dit wil gezien de gehanteerde onderzoeksmethodiek niet zeggen, dat in het plangebied geen archeologische waarden aanwezig kunnen zijn. De deels intacte podzolbodems en het microreliëf in de top van het dekzand, vormen aanwijzingen dat in het plangebied nog – deels – intacte steentijdvindplaatsen aanwezig kunnen zijn.Hoewel de erosieve laaggrenzen van de bovengelegen holocene afzettingen en het ontbreken van horizonten in de top van het dekzand duidelijke indicaties voor erosie zijn, kunnen steentijdvindplaatsen dus nog – grotendeels – intact zijn. Vondstconcentraties van steentijdvindplaatsen strekken zich vaak uit tot in de E/B-horizont, onder andere als gevolg van verticale verplaatsing door bodemleven. Daarnaast is er de mogelijkheid van grondsporen die informatie kunnen verschaffen. Wellicht zijn deze nog belangrijker dan vondstlagen omdat dit ‘gesloten contexten’ zijn, daar waar vondstlagen vaak vermengd kunnen zijn door meerdere bewoningsfasen. In het algemeen is het voor wat betreft de informatiewaarde, dus niet onoverkomelijk dat een deel van de vondstconcentratie verdwenen is, d.w.z. als een deel maar in de vorm van grondsporen bewaard is gebleven.AdviesOp basis van de resultaten van het verkennend booronderzoek wordt vervolgonderzoek geadviseerd in zones met mogelijke dekzandkopjes c.q. lage dekzandruggen in combinatie met – deels - intacte podzolbodems. Deze zijn als advieszones in bijlage 8 opgenomen. In overleg met de gemeente Noordoostpolder wordt geadviseerd om dit onderzoek uit te voeren in de vorm van een archeologische begeleiding. Dit heeft een aantal redenen. Ten eerste betreft de geplande duurzame oever een lange smalle zone van niet meer dan 2 m breed. Hierdoor is een karterend booronderzoek minder effectief in het opsporen van archeologische waarden dan een archeologische begeleiding. Daar komt bij dat het verkennend booronderzoek geen overduidelijke zones met een zeer hoge verwachting heeft opgeleverd, zodat er geen directe aanleiding is voor karterende proefsleuven.Voor de archeologische begeleiding moet een Programma van Eisen worden opgesteld, die vóór uitvoering van het veldonderzoek door het bevoegd gezag moet zijn goedgekeurd.