ADC ArcheoProjecten heeft in de periode april – juni 2017 een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd op de Binnendijk 11 te Rozenburg, gemeente Rotterdam.Aanleiding voor het onderzoek betreft de voorgenomen aanleg van de zogenoemde Blankenburgverbinding, een nieuwe oeververbinding ten westen van Rotterdam. Deze omvat o.a. de bouw van een tunnel alsook de realisatie van toevoerwegen en andere noodzakelijke infrastructuur. Archeologisch vooronderzoek in de vorm van een bureaustudie had aangetoond dat aan de zuidzijde het geplande tracé een voormalige boerderij alsook twee dijklichamen zal doorsnijden. Uit het bureauonderzoek bleek dat deze boerderij reeds aan het begin van de 19e eeuw aanwezig was en mogelijk zelfs teruggaat tot de 17e eeuw, toen ook de twee dijken werden aangelegd. De voorgenomen werkzaamheden zouden deze mogelijk aanwezige archeologische resten kunnen beschadigen of vernietigen. Door het bevoegd gezag is daarom besloten dat verder archeologisch vooronderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek noodzakelijk was. Het doel hiervan was het vaststellen van de aan- of afwezigheid van een archeologische vindplaats en bij het aantreffen hiervan een waardering op te stellen over de behoudenswaardigheid ervan.Dit onderzoek is in de periode van 10 april, 31 mei en 1 juni uitgevoerd.Tijdens het onderzoek zijn slechts een beperkt aantal muurresten aangetroffen. Wanneer deze geprojecteerd worden op het minuutplan van 1811-1832 kan gesteld worden dat het aangetroffen muurwerk gekoppeld kan worden aan de bebouwing die op de kaart is afgebeeld. De exacte ouderdom daarvan is onbekend. Vergelijking van historische kaarten laat zien dat deze mogelijk teruggaat tot 1727. Niet uitgesloten kan worden dat zij zelfs nog verder teruggaat. De oudste overgeleverde kaart waarop de bebouwing ter plaatse van Binnendijk 11 staat afgebeeld, daterend uit 1645, is echter niet gedetailleerd genoeg om een dergelijke veronderstelling hard te maken. De uitvoering van de bakstenen waarmee het muurwerk is opgemetseld spreekt een 18e eeuwse of zelfs 17e eeuwse datering in ieder geval niet tegen.Het tijdens het onderzoek verzamelde materiaal dateert voor het merendeel uit de 19e of zelfs 20e eeuw. Gezien het fragmentaire karakter en de kleine hoeveelheid vondsten per context gaat het niet om materiaal dat er doelbewust in is weggegooid. Het materiaal dateert dan ook eerder de sluitdatum van de context dan de aanleg- of gebruiksfase. Op basis van de datering van het vondstmateriaal ligt de sluitdatum van het merendeel van de sporen in de 19e of 20e eeuw. De enige uitzondering betreffen mogelijk spoor 3 en 4 in werkput 5, een greppel en paalkuil die hoogstwaarschijnlijk onderdeel zijn geweest van een hooimijt. De aanleg- en sluitdatum daarvan dateren mogelijk nog van voor het eind van de 18e eeuw.Als de aangetroffen muren inderdaad teruggaan tot de 18e eeuw of zelfs misschien 17e eeuw is het opvallend dat materiaal uit de 17e en vroege 18e eeuw, zoals majolica, faience en Aziatisch porselein, afgezien van een enkel ‘verdwaald’ fragment majolica, geheel ontbreekt. Op basis van het veronderstelde begin van de bewoning rond het midden van de 17e eeuw had de aanwezigheid van meer materiaal uit deze periode verwacht mogen worden. Feit is echter dat nog maar een beperkt deel van het plangebied is onderzocht en dat tijdens het hier besproken proefsleuvenonderzoek geen beer- en tonputten of afvalkuilen zijn aangetroffen.Het antwoord op de vraag of de huisplaats in zijn geheel op de dijk is gelegen of dat deze laatste ter plekke van het erf plaatselijk is verbreed, waarbij gesproken zou kunnen worden van een huisterp, kan aan de hand van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek niet met zekerheid worden gegeven. Voor een deel is dit het gevolg van het feit dat de sleuven lopende het veldwerk wegens milieuvervuiling en aanwezige bomen verschoven moesten worden en dat geen doorlopend profiel kon worden aangelegd. Hierdoor kon geen optimaal inzicht worden verkregen in de opbouw en eventuele fasering van de aanwezige antropogene ophogingen. Het lijkt er echter op dat het gehele ophoogpakket met hetzelfde materiaal is opgeworpen. Dit zou erop kunnen wijzen dat bedijking, ontginning en aanleg van de huisplaats onderdeel zijn geweest van eenzelfde ‘masterplan’.Op basis van alle verkregen gegevens kan de vindplaats beschouwd worden als behoudenswaardig.Aangezien behoud in-situ evenwel niet mogelijk is adviseert ADC ArcheoProjecten de vindplaats ex-situ te behouden.Idealiter zou dit behoud ex-situ plaats dienen te vinden middels een opgraving van de gehele boerderij-locatie en de delen van de dijken die bedreigd worden door de voorgenomen ontwikkeling.Feit is echter dat op de locatie van de boerderij lokaal sprake is van een ernstige milieuvervuiling.Het opgraven van de locatie zal daarom een kostbare en technisch moeilijke aangelegenheid zijn vanwege de noodzaak schade aan mens of milieu te voorkomen. De vraag is of dergelijke hoge kosten maatschappelijk verantwoord zijn.Vanwege dit gegeven zou gekozen kunnen worden voor een archeologische begeleiding van sanering en overige graafwerkzaamheden (Opgraving, variant archeologische begeleiding). Het in dit rapport besproken onderzoek heeft voldoende gegevens opgeleverd om een Programma van Eisen voor een dergelijke begeleiding op te stellen.Wij wijzen erop dat de bevoegde overheid op basis van dit rapport een selectiebesluit neemt. De mogelijkheid bestaat dat dit selectiebesluit afwijkt van het door ons opgestelde advies.