Naam: SiyemAchternaam: SiyemGeboorteplaats: plantage Waterloo, district Nickerie, SurinameGeboortedatum: 1926Woonplaatsen: Suriname 1926 - 1954; Indonesia -Ik kan niet lezen en schrijven. Dat komt omdat ik van mijn moeder niet naar school mocht. Vroeger moest je thuis blijven. Ik stond in de keuken te koken. Ik heb ook op de 'sawah' (rijstveld) gewerkt.In Suriname moesten kinderen naar school. Er waren onderwijzers die de huizen afgingen om de kinderen naar school te sturen. In de ochtend gaven ze les op school en ’s middags kwamen ze kijken of er kinderen waren die op school hoorden te zitten. In Suriname hoefde je voor school niet te betalen, ook niet voor de boeken. Het waren niet de kinderen, maar de ouders die de kinderen niet naar school wilden sturen. Als kind werd ik ook door zo’n onderwijzer bezocht, maar mijn moeder liet me niet naar school gaan. ‘Een meisje mag niet naar school’, zei ze. Mijn broers zijn wel naar school gegaan, maar niet lang: tot de tweede of derde klas van de lagere school.In Suriname kon je op je twaalfde al worden uitgehuwelijkt. Of je nu wilde of niet: als iemand naar jou had gevraagd, dan moest je trouwen, dat was verplicht. Men zei dat het niet goed was voor de familie als je weigerde. Ik was 13 toen ik trouwde. Ik had mijn menstruatie nog niet eens gehad. Mijn eerste man heette Gangsar. Hij was van hetzelfde dorp. Met hem kreeg ik mijn oudste dochter Legiyem. Clara was de roepnaam die ze in Suriname kreeg. Samiran is mijn tweede man. Hij is ook in Suriname geboren. Met hem trouwde ik toen ik 19 was. Met hem kreeg ik ook één kind: Samirah.
In Nickerie was er geen ander werk dan landbouw in die tijd. Iedereen deed aan landbouw, ook mijn ouders. Wij hadden een 'sawa' (rijstveld). In Nickerie was het voornamelijk rijst waar wij van leefden. Ik heb gewerkt bij de 'orang India' (Hindoestanen). Ik heb onkruid weggehaald, rijst geplant en geoogst. Als ik werkte, ging ik om zeven uur al op pad. Om twaalf uur ging ik naar huis om te eten en om één uur moest ik weer terug zijn om te werken tot vijf uur. Ik woonde bij mijn schoonouders, omdat mijn man enig kind was. Ik heb met hen gewoond tot aan hun overlijden. Mijn eigen ouders woonden ook in de buurt.
Thuis maakte ik olie van kokos. Ik ging naar de markt en kocht kokosnoten. De olie die ik eruit haalde, deed ik in bierflessen en die verkocht ik op de markt. Ik verkocht er wat ik had: kokosolie, taugé, tempé, pinda’s. Het maken van de olie heb ik van mijn moeder geleerd. In Suriname verkocht mijn moeder eten op feesten. Ze verkocht 'bami goreng' (gebakken bami), 'bami rebus' (gekookte bami) en saté. Mijn vader droeg alles met een 'pikul' (draagstok) voor haar.Mijn vader hielp haar, maar hij was ook een dobbelaar. Soms raakte het geld op het feest al op. Op feesten werd veel gedobbeld en kaart gespeeld: je had 'ceki' en 'gonggong' (namen van kaartspelen). Bij 'gonggong' had je 14 kaarten en bij 'ceki' 8. Ik weet het precies, want mijn moeder hield ook van kaartspelen. Ik speelde het zelf met mijn broers, mijn zus en andere kinderen, maar niet voor geld. Als mijn vader verloor, verkocht hij al onze 'padi' (ongepelde rijst). Als mijn vader kaart speelde, dan deed hij dat bij vrienden in huis. Het maakte niet uit of het overdag was of ’s avonds. Zolang het geld nog niet op was, speelde hij. Later werd de 'padi' opgekocht door de overheid en hield het verspelen van de oogst op. Als de overheid het kocht, dan werd het pas na zes maanden opgehaald. Je ontving voor 1 kilo 'padi' 35 cent. Als de opbrengst goed was, kregen de boeren een bonus. Voor het bewaren van de 'padi' kregen de boeren ook een vergoeding. Mensen bouwden een 'lumbung' (schuur voor de 'padi') aan huis.
Mijn man Samiran was iemand die heel fijn Javaans (hoog-Javaans) kon spreken. Hij heeft dat geleerd van zijn ouders. Hij werd altijd gevraagd om bij feesten namens de familie te spreken en de aankondigingen te doen. Er was zoveel te zien: 'tayub' (feest waar tegen een bijdrage met een danseres gedanst kan worden), 'wayang kulit' (schimmenspel met poppen gesneden uit leer/koeienhuid), 'wayang wong' (toneel met acteurs en dansers), 'jaran kepang' (paardendans), 'ludruk' (volkstoneel) en 'ketoprak' (ludiek toneel). Ik ging vaak naar feesten om te 'nyumbang' (ingaan op een uitnodiging en als bijdrage een envelop met inhoud afgeven). Als er een feest was, werd er een 'tayub' gehouden en dan was er een 'ledhèk' (danseres). De mannen die kwamen, werden dan één voor één geroepen om te dansen met de 'ledhèk'. Als je een 'ledhèk' huurde, dan kostte dat vroeger 30 gulden. Degenen die met de 'ledhèk' dansten, gaven wat ze konden missen. Er werd ook op een andere manier bijgedragen aan een feest. Bij een geboorte was het gewoonte om rijst te geven: een 'takeran' (een maatbeker) rijst.
In Suriname had je een 'lurah' (dorpshoofd), een 'kaum' (geestelijk leider) en een 'kebayan' (persoon belast met orde en veiligheid). De 'kebayan' stond onder de 'lurah'. Elk gezin droeg een blik 'gabah' (ongepelde rijstkorrels) af voor respectievelijk de 'kaum' en de 'kebayan'. De 'kaum' was een belangrijke figuur bij de 'kenduren' (offermaaltijd), de 'mauludan' (bijeenkomst om de geboorte van de profeet Mohamed te gedenken), de 'bersih desa' (feest na de oogst dat gepaard gaat met de reiniging van het dorp), en de feesten van de kampungbewoners. De 'kebayan' was belast met het bekend maken van vergaderingen of andere bijzondere gebeurtenissen.
In Suriname aten wij niet zoveel 'santen' (gedroogde kokosmelk). Dat wordt zelden gebruikt, alleen bij bepaalde groenten zoals 'kluwih' (vrucht vergelijkbaar als de 'nangka': jackfruit) en 'gori' (hele jonge nangka). Daarom hou ik nog steeds niet van santengerechten. Ik eet nog steeds 'bitawiri' en 'tayawiri'.
Mijn kinderen zijn met de hulp van een 'dukun' (pientere vrouw of man die mensen bij staat bij bijzondere gebeurtenissen, zoals geboorte, huwelijk en overlijden). Ze heette Mbah Sawi. Alles gebeurde thuis, niet in een ziekenhuis. Ze maakte ook 'jamu' (kruidendrank) voor mij. Ik ben hier nog nooit naar de dokter geweest, mijn bloed is ook nooit getest. Ik betaalde haar 10 gulden. Later kwam de 'bidan', de vroedvrouw. De vroedvrouw deed aangifte van de geboorte. Maar ik heb dat niet meer meegemaakt, omdat ik geen kinderen meer kreeg.
Toen ik uit Suriname wegging, was ik 28 jaar. Clara was twaalf jaar en Samirah was acht jaar.
In Tongar zijn Clara en Samirah verder naar school gegaan. Er werd hier een school gebouwd door de Stichting. Clara heeft de SD gedaan en Samirah heeft de SMP gehaald. Degenen die ons hier naartoe brachten, waren Pak Hardjo, Pak Ponco en Johannes Kariodimedjo. Zij organiseerden vergaderingen. Ik kan me nog herinneren dat Pak Ponco zei: ‘Je laat in Suriname één bord rijst achter, maar in Indonesië krijg je er drie voor terug.’ Daarna werd er geld gevraagd: voor de delegatie om naar Indonesië te gaan. Bij elke vergadering werd geld opgehaald, dat was om te sparen voor de reis. Mijn moeder gaf het geld en mijn vader betaalde het. De vergaderingen vonden plaats in het huis van de 'lurah' (het dorpshoofd) van Ngatikut, bij Pak Sastro thuis.De reis van Ngatikut naar Paramaribo ging met de boot: de Perica. De reis een nacht. In de ochtend kwamen wij aan in Paramaribo en ‘s avonds vertrok de Langkoeas richting Indonesië. Ik had een grote doos waarin ik onze kleren en wat benodigdheden had gestopt: gereedschappen en rijst, van elke familie één zak. Mijn moeder had het huis en grond van 2 hectare verkocht aan een Hindoestaan om de Stichting te kunnen betalen.
Mijn ouders en hun vier kinderen vertrokken naar Indonesië, en van de familie van mijn man alleen hij en zijn moeder. Mijn moeder en ik waren zeeziek. Een hele maand hadden wij geen trek in eten. Mijn zusje had een baby van vier weken, die kreeg alleen moedermelk. Als je kind een jaar oud was, kreeg je pap met melk. Volwassenen kregen rijst. De toespijs veranderde steeds: er was rundvlees, ei en sardien. In de ochtend kregen wij brood, soms gekookte aardappelen en fruit, appel, sinaasappel. WC’ s en badkamers waren er ook, de vrouwen gescheiden van de mannen. Er werden ook baby’s geboren op de boot. De eerste werd vlak na vertrek geboren. Daarna kwamen er nog twee baby’s.
Toen we net in Tongar waren, was ik verdrietig. Wij aten alleen maar 'ikan asin' (zoute vis) en kool, veel kool, elke dag weer. Wij maakten het op verschillende manieren klaar: 'tumis' (wat tegenwoordig gewokte groenten heet), 'urap' (gekookte groenten in kokos) of gewoon gekookt. Ik keek naar het oerwoud en voelde me 'susah' (bedroefd). We konden niet meer terug. Nadat wij een stukje grond kregen, bouwden we een huis en konden wij weg van de barak. Bij elkaar hebben wij ongeveer een jaar in de barak gewoond. Pas veel later kwamen de 'orang Minang' (de Minangkabau) ons groenten verkopen.In Tongar hebben mijn man en mijn vader het oerwoud helpen open kappen. Toen wij al wat konden beginnen, plantte ik rijst, pinda’s, 'kedele' en 'kacang hijau' (beide sojasoorten), en groenten. Ik werkte elke dag tot ongeveer vier uur in de middag. De 'bibit' (zaad) en plantjes kocht ik op de markt. Mijn man bleef vaak tijdenlang weg om buiten Tongar te werken. Dan bleef ik alleen achter met de kinderen, en zorgde ik voor mijn schoonmoeder.
Ik ben nooit weggegaan uit Tongar. Clara woont hier in Tongar en Sumirah woont in Pekanbaru. In het begin vond ik Suriname veel beter, maar nu weet ik niet beter. Het is hier het beste.
Date Submitted: 2011-05-10
De tekst van het volledige interview is in Bahasa Indonesia.
Tot aan 1939 werden circa 33.000 Javanen naar Suriname overgebracht. Na hun contractperiode vestigde de meerderheid zich in Suriname. Slechts een minderheid keerde terug naar Indonesië. De meest beschreven terugkeer is de georganiseerde repatriëring in 1954 van circa 1000 personen naar Indonesië. Deze bestond uit Javaanse ex-contractarbeiders en hun in Suriname geboren (klein)kinderen. Tegen beter weten in kwamen zij niet terecht op Java, maar in Tongar, een plaatsje in West-Sumatra. Daar bleven de meesten niet lang. Hun zoektocht naar een beter leven bracht hen naar andere plaatsen in Indonesië: Pekanbaru, Padang, Medan, Jambi, Jakarta, maar ook opnieuw naar Suriname.Veel minder bekend is de groepsmigratie in 1953 van enkele tientallen Javanen naar het buurland Frans Guyana. Vermoedelijk zijn tot aan het eind van de jaren 60 nog meer personen in groepsverband naar Frans Guyana vertrokken. Tijdens de Surinaamse binnenlandse oorlog weken ook Javanen, vooral vanuit Moengo en Albina, naar Frans Guyana uit. Volgens de Franse bevolkingsgegevens van 2005 wonen momenteel zo’n 1900 Javanen in Frans Guyana.De meest recente omvangrijke landverhuizing van Javaanse Surinamers vond plaats vóór de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, dit keer uit Suriname naar Nederland. In de ban van politieke leiders die van mening waren dat de onafhankelijkheid niet goed zou uitpakken voor de positie van de Javanen, vertrokken circa 22.000 Javanen naar Nederland. Onder hen bevonden zich ook degenen die het eerder hadden geprobeerd in Indonesië en in Frans Guyana.Deze meervoudige migratie van de Surinaamse Javanen, is het onderwerp van het levensverhalen project Javaanse Migratie en Erfgoedvorming in Suriname, Indonesië en Nederland. Om van de meervoudige migratiebewegingen en de persoonlijke ervaringen van de Javaanse migranten een helder beeld te krijgen, is een oral history-project opgezet rondom migratie en erfgoedvorming onder de Javanen in Suriname, Indonesië en Nederland.Aan dit project werkten het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en de Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie (STICHJI) samen.De interviews zijn te beluisteren op de website van Javanen in Diaspora, de metadata en de samenvattingen van de interviews zijn opgeslagen in EASY.