Midden-Bronstijd huizen onder een Romeinse akker. Een archeologische opgraving op het plangebied Hogewald II te Beuningen, gemeente Beuningen (Gld.)

DOI

De gemeente Beuningen wil op het plangebied Hogewald II het tweede deel van de reeds bestaande woonwijk Hogewald laten verrijzen. Tijdens een verkennend archeologisch booronderzoek ter plaatse door Archeologisch Adviesbureau RAAP zijn in een aantal boorkernen archeologische indicatoren aangetroffen (Flokstra & Heunks 2003). Aan de hand hiervan is op het meest noordelijk deel van het Hogewald II-terrein een archeologische vindplaats afgebakend. Uit de resultaten van een in de zomer van 2003 uitgevoerde inventariserende veldonderzoek (IVO) door middel van proefsleuven (Huis in ’t Veld 2003), bleek dat er op de vindplaats goed geconserveerde archeologische grondsporen aanwezig waren. Op basis van de aard van de grondsporen en het aangetroffen vondstmateriaal werd geconcludeerd dat het om een nederzettingsterrein, vermoedelijk uit de Late Bronstijd/Vroege IJzertijd handelde. Aangezien dergelijke nederzettingen in het rivierengebied zeldzaam zijn, is de vindplaats dan ook als behoudenswaardig aangeduid. De plannen voor de aanleg van Hogewald II bleken echter niet zodanig aan te passen dat behoud in situ een optie was. Gezien het feit dat de bouwwerkzaamheden de archeologische sporen ernstig zouden verstoren, is in overleg met het bevoegd gezag besloten de vindplaats vlakdekkend op te graven. Op deze manier kan het archeologische erfgoed ex situ bewaard blijven. In opdracht van de gemeente Beuningen heeft het Archaeological Research & Consultancy (ARC bv) deze archeologische opgraving (voorheen DO) uitgevoerd. De opgraving vond plaats van 5 juli tot en met 4 augustus 2004. De dagelijks leiding van het veldwerk was in handen van drs. J.Y. Huis in ’t Veld. De veldtechniek is afwisselend door mw. drs. M.C. Blom en mw. drs. A.M.I. van Waverenuitgevoerd. Het grondwerk is voor rekening genomen door drs. D. Stiller, J. Kok en M. Wiersma. De graafmachine is door de firma Basten uit Horssen geleverd, met als kraanmachinist de heer K. Spanjaard. Voorafgaand aan de bespreking van de resultaten van de archeologische opgraving zal in hoofdstuk 2 door drs. A.J. Wullink de fysische geografische ontwikkeling van de vindplaats worden geschetst. Het vondstmateriaal is door de volgende specialisten onderzocht en beschreven: het aardewerk door mw. drs. A. Ufkes, het metaal door mw. drs. S.A. Mulder, vuur- en natuursteen door drs. J.R. Veldhuis, de faunaresten door dr. H. Buitenhuis, het menselijke botmateriaal door mw. drs. G.M.A. Bergsma, de botanische resten door drs. ing. G.J. de Roller en het glas door drs. J. Schoneveld.Conclusies:1 Wat is de exacte aard en omvang van de nederzetting?Van alle sporen die op de vindplaats zijn aangetroffen zijn alleen de Midden-Bronstijd sporen onder de noemer nederzetting te vatten. Het betreft een nederzetting die uit een aantal boerderijen heeft bestaan. In de loop van de tijd hebben de bewoners hun boerderij een aantal keren verplaatst, nadat deze in onbruik was geraakt. De exacte omvang van de nederzetting is niet goed te bepalen. De nederzetting heeft zich mogelijk in zowel oostelijke als in westelijke richting op de oeverwal uitgestrekt. Naar het noorden en zuiden zijn de grenzen van de nederzetting wel bereikt. Ten noorden wordt deze begrensd door de restgeul. In het zuiden is de grens minder duidelijk. Erfafscheidende grondsporen uit de Midden-Bronstijd, zoals afrasteringen of greppels, zijn niet aangetroffen. Op basis van de resultaten van het RAAP booronderzoek en het vrijwel ontbreken van grondsporen in werkput 5, kan worden gesteld dat de zuidgrens van de nederzetting zich hier moet hebben bevonden. De sporen uit de Romeinse Tijd liggen in de periferie van een nederzetting. De omvang hiervan is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen.2 Welke structuren, solitaire sporen en activiteitsgebieden kunnen worden onderscheiden binnen de nederzetting en in de directe omgeving daarvan?Binnen de nederzetting uit de Midden-Bronstijd zijn diverse structuren aangetroffen. In totaal zijn vier huisplattegronden blootgelegd, alle vier woonstalhuizen van het type Zijderveld. In deze huizen leefden de mensen gezamenlijk met het vee onder één dak. Rondom de huizen bevonden zich een aantal spiekers, die werden gebruikt voor de opslag van bijvoorbeeld graan. Opvallend is de concentratie van grote kuilen in het midden van het onderzoeksgebied. In totaal liggen hier veertien kuilen. Een aantal kuilen is mogelijk primair als opslagplaats of silo gebruikt, vrijwel alle kuilen hebben een functie als afvalkuil gehad. Uit de Romeinse Tijd dateert een aantal greppels, die voor de afwatering en mogelijk als erfscheiding hebben gediend. Verder zijn uit deze periode een aantal kuilen en spiekers aangetroffen. Een aantal van deze spiekers was relatief zwaar gebouwd, wat doet vermoeden dat deze zijn gebruikt voor de opslag van hooi. 3 Is er sprake van één of meer fasen in het gebruik van de nederzetting?Op de vindplaats zijn vondsten uit verschillende perioden gedaan, namelijk van het Midden-Neolithicum tot en met de Romeinse Tijd. Zoals hierboven al is vermeld is er alleen in deMidden-Bronstijd sprake van een nederzetting. De vier woon-stalhuizen uit deze periode zullen niet gelijktijdig hebben bestaan. Het aardewerk dateert echter uit vrijwel dezelfde periode, laat in de Midden-Bronstijd (Midden-Bronstijd B). Gezien ook het feit dat de huisplattegronden elkaar niet overlappen zijn de boerderijen vermoedelijk (directe?) opvolgers van elkaar. Dit geeft aan dat de Midden-Bronstijd nederzetting op de vindplaats waarschijnlijk ´e´en fase van gebruik kende, met een continue bewoning in vier opeenvolgende huizen. Op basis van de datering van het aardewerk uit de Romeinse Tijd hoeft niet aan verschillende fasen van gebruik binnen deze periode worden gedacht. 4 Wat is de relatie met de natuurlijke omgeving en hoe heeft de mens daarop ingegrepen?De oeverwal waarop de vindplaats ligt, is – gezien de relatief hoge ligging ten opzichte van het omringende land – lange tijd een gunstige plek geweest om te wonen. Vanaf het Midden-Neolithicum tot en met de Romeinse Tijd is de locatie gedurende lange perioden door de mens gebruikt. Het is echter niet zo dat de archeologische resten een continue bewoning van deze hele periode laten zien. Verschillende perioden ontbreken (vrijwel) volledig in het bodemarchief. Vondsten uit de Midden-IJzertijd komen in het geheel niet voor. De reden hiervoor is onduidelijk, maar heeft vermoedelijk niet te maken met het verslechteren van de leefomstandigheden op het terrein. De neolitische- en Bronstijd vondsten zijn op hetzelfde niveau gedaan, wat aangeeft dat er in de tussenliggende periode sprake is geweest van een rustig, laag-energetisch milieu. De Romeinse sporen zijn stratigrafisch wel van de voorgaande periode gescheiden, door een afdekkend pakket klei. Dit lijkt echter het gevolg te zijn geweest van een langzaam proces van overslibbing, niet van een verhoogd energetisch milieu. Wel raakte de oeverwal door het dichtslibben van de restgeul na de Midden-Bronstijd zijn natuurlijke afwateringsmogelijkheid voor een deel kwijt en zal de locatie daardoor minder geschikt zijn geworden voor bewoning. In de Midden-Bronstijd is het terrein in gebruik als woongebied voor een aantal families. De bewoning concentreert zich op de oeverwal. De hoge gronden van de oeverwal waren geschikte locaties voor bewoning en akkerbouw. De lager gelegen komgebieden zullen als weidegrond gediend hebben. Op de oeverwal zal men een groot deel van het nog aanwezige bos hebben gekapt. Het landschap rond de vindplaats zal hierdoor meer open zijn geworden. Ten noorden van de vindplaats lag een restgeul die vermoedelijk nog watervoerend was. Open water in de nabijheid van de nederzetting kon worden gebruikt voor het verkrijgen van vers water. Hiernaast kon in de watervoerende geul worden gevist en was het een middel van transport voor mensen en goederen. De greppels uit de Romeinse Tijd hebben gefunctioneerd als afwateringsgreppels. Hiervoor is het natuurlijke verloop van het land in de richting van de nog in het landschap aanwezige depressie van de verlande restgeul gebruikt. De oeverwal is in de Romeinse Tijd (opnieuw) in gebruik genomen als akker. 5 Is er een verband tussen de afdekkende kleilaag en het verlaten van de nederzetting?De afdekkende kleilaag is onder rustige omstandigheden afgezet, ergens tussen de Late Bronstijd en de Late IJzertijd. De overspoeling was niet het gevolg van een hoger energetisch milieu, maar werd veroorzaakt door het dichtslibben van de restgeul. Hierdoor werd er tijdens hoog water nu ook sediment op de oeverwal afgezet. De mogelijkheid bestaat dat het dichtslibben van de restgeul voor de bewoners uit de Midden-Bronstijd een reden geweest om elders te gaan wonen. De Romeinse akker raakte overdekt met grindrijke klei. Dit pakket is tijdens overstromingen van de Waal afgezet. Het is niet exact duidelijk wanneer deze afzetting op de vindplaats heeft plaatsgevonden, maar wel dat het hier dijkdoorbraakafzettingen betreft. De dijkaanleg in het rivierengebied begon rond 1200 n. Chr.Op basis hiervan kan worden gesteld dat deze overstromingen niet met het buiten gebruik raken van de Romeinse akker heeft te maken, maar van veel latere datum zijn. 6 Hoe verhouden de archeologische resten (sporen en mobilia) zich tot vondsten uit de directe omgeving en dan met name de Waalsprong en Betuwe vindplaats 46? Een vergelijking met bovengenoemde vindplaatsen is om verschillende redenen problematisch. De opgravingen in het kader van de Waalsprong zijn op het moment van schrijven voor een groot deel nog niet ontsloten (zie Van den Broeke 2002). De resultaten van het onderzoek op vindplaats 46 zijn wel gepubliceerd (Krist 2001). Het gaat in dit geval echter om een proefsleuven onderzoek (AAO) waardoor er geen goed beeld bestaat over eventuele structuren. Bovendien dateert vindplaats 46 in de Late Bronstijd. Uit het bovenstaande is daarentegen duidelijk geworden dat de nederzetting op de vindplaats Beuningen-Hogewald II uit de Midden-Bronstijd stamt. Een vergelijking met andere Midden-Bronstijd nederzettingen uit het rivierengebied ligt daarom meer voor de hand.1 Gezien het feit dat er nog geen volledig, synthetiserend overzicht bestaat omtrent de recente onderzoeken, kunnen hier slechts globale vergelijkingen worden gemaakt. Over het algemeen kan worden gesteld dat de nederzetting te Beuningen-Hogewald II vergelijkbaar is met de overige onderzochte nederzettingsterreinen in de regio. De mobiele vondsten uit de Midden-Bronstijd vertonen op het eerste gezicht geen opvallende verschillen met de vondstenspectra van andere vindplaatsen. Ook de huisplattegronden zijn vergelijkbaar, met de aantekening dat de plattegronden op de vindplaats Beuningen-Hogewald II aan de korte kant zijn. De positionering van de nederzetting, op een hoge droge plek en in de nabijheid van open water, is eveneens een veel voorkomend element van Midden-Bronstijd nederzettingen in het rivierengebied. Wat wel opvalt is het feit dat de hier boerderijen op zeer korte afstand van elkaar zijn herbouwd. Op het opgravingsterrein van ‘De Horden’ bij Wijk bij Duurstede kon worden vastgesteld dat de boerderijen op minimaal 60 m afstand van elkaar werden herbouwd (Fokkens 2005, p. 422). Ook bij de opgraving ‘Eigenblok’ zijn de meeste huisplattegronden over het algemeen op flinke afstand van elkaar aangetroffen. In ´e´en geval vond er herbouw plaats op hetzelfde erf, waarbij de nieuwe boerderij op vrijwel dezelfde positie als zijn voorganger werd gezet (Hielkema et al. 2002b, p. 109). Op site 6 van deze vindplaats zijn echter twee huisplattegronden aangetroffen die in een vergelijkbare ori¨entatie liggen en elkaar niet oversnijden. De opgravers veronderstellen dat deze gebouwen elkaar opvolgen op hetzelfde erf, waarbij vermoedelijk de restanten van het afgedankte huis nog zichtbaar waren (Hielkema et al. 2002b, p. 159). Jongste (2002, p. 614) laat de mogelijkheid open dat het hier om twee fasen gaat, die gescheiden zijn door door een zwerfcyclus. Het verspreidingsbeeld bij de opgraving ‘De Bogen’ is divers, met zowel veelvuldig oversnijdende huisplattegronden als herbouw op korte afstand, zonder overlap (Meijlink & Kranendonk 2002). Hoe een dergelijke variatie in de inrichting van het erf afdoende verklaard kan worden, is in dit stadium van het onderzoek naar Midden-Bronstijd nederzettingen niet te beantwoorden. Het door zwerfende erven–permanante woonclusters model zoals geponeerd door Jongste & VanWijngaarden (2002) verdient verdieping. Verder onderzoek naar ‘de dynamiek van erfverplaatsingen’ (Fokkens 2005, p. 472) is dan ook noodzakelijk.

Date: 2003

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-zwa-r4gf
Metadata Access https://archaeology.datastations.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=doi:10.17026/dans-zwa-r4gf
Provenance
Creator Huis in 't Veld, J.Y.
Publisher DANS Data Station Archaeology
Contributor b.u.l.k. archeologie, import; ARC b.v.
Publication Year 2010
Rights CC0 1.0; info:eu-repo/semantics/openAccess; http://creativecommons.org/publicdomain/zero/1.0
OpenAccess true
Contact b.u.l.k. archeologie, import (DANS)
Representation
Resource Type Dataset
Format application/pdf; text/xml
Size 12142532; 17619; 18114; 823; 6869
Version 1.0
Discipline Humanities