Uit het bureau-onderzoek blijkt dat de gebruiksmogelijkheden van het Zeeuwse getijdenlandschap door de tijd heen wisselend waren, waardoor het gebied een gevarieerde historie kent. De onderzoekslocatie bevindt zich tussen twee getijinversieruggen in, binnen een vlakte van daaromheen gelegen getijdenafzettingen. Mede dankzij de zandige en daardoor relatief droge omstandigheden op getijinversie- of kreekruggen waren deze meer geschikt voor bewoning en akkerbouw dan de vlakte met getijdenafzettingen daaromheen. Deze voorkeur voor droge en enigszins hoger gelegen, terreindelen voor bewoning en gebruik wordt op de Indicatieve kaart voor Archeologische Waarden (IKAW 2e generatie) vertaald in een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische waarden terwijl de vlakte daaromheen een lage verwachting is toegekend. Ten aanzien van de onderzoekslocatie, die zich wel binnen de grenzen van een terrein met een hoge archeologische waarde bevindt, waren op voorhand van het veldonderzoek echter geen archeologische waarden bekend en ook uit de omgeving van de onderzoekslocatie is slechts een beperkt aantal archeologische waarnemingen geregistreerd. Uit het booronderzoek is gebleken dat het bodemprofiel in het noordoostelijk deel van de onderzoekslocatie vrijwel ongestoord is. In dit deel werden poldervaaggronden aangetroffen in zandige tot licht zandige klei met op een dieper niveau veen. De onderzoekslocatie ligt, zo mag worden geconcludeerd uit de aanwezigheid van veen, op het zogeheten ‘Oudland’ van Zeeland. In de boorkernen was één niveau aanwijsbaar waarin zich fragmenten puin, versinterde klei en schelpresten bevonden. Het betreft waarschijnlijk verspoeld materiaal of materiaal dat tijdens bemesting van de akker in de bodem terecht is gekomen. Omdat de vondsten zijn aangetroffen in een enigszins verstoord niveau van de bodem, waarin zich ook meer recent materiaal bevindt en waarin verder geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen, vormen deze vondsten geen aanleiding om in de onderzoekslocatie de aanwezigheid van een archeologische vindplaats te vermoeden. Ook in de top van de dieper gelegen veenlaag werden, naast enkele fragmenten van schelpen, geen archeologische indicatoren aangetroffen. De doelstelling van het onderzoek was vooral gericht op het verkrijgen van informatie over eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen. Tijdens het booronderzoek zijn geen archeologische indicatoren of archeologisch interessante lagen aangetroffen. Van een archeologische vindplaats is in het noordoostelijk deel van de onderzoekslocatie waarschijnlijk geen sprake en over de fysieke en inhoudelijke kwaliteit daarvan kunnen derhalve geen uitspraken worden gedaan. Een waardestelling, zoals conform de richtlijnen van de KNA (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) in het geval van het aantreffen van een vindplaats verplicht wordt gesteld, zal voor het noordoostelijk deel van de onderzoekslocatie zeer waarschijnlijk een lage waarde opleveren. Naar verwachting bevindt zich in het westelijk deel van de onderzoekslocatie een vergelijkbare bodemopbouw, zij het, dat deze hier verstoord zal zijn door de bouw van verschillende opstallen en het storten van een relatief diep gelegen betonlaag ten behoeve van het aanbrengen van een vlakdekkende bestrating rondom deze opstallen. De verstoring, die ten minste een diepte heeft van 0,50 m –Mv. reikt tot in het niveau waarop in de boringen o.a. puin- en schelpresten werden aangetroffen. Zoals eerder aangegeven, kan op grond van de zeefresiduen worden geconcludeerd dat dit vondstniveau geen archeologisch interessant laag betreft. Het verwijderen van de betreffende opstallen zal naar verwachting geen verstoring van archeologische waarden opleveren.
Date: 2005