In het laat paleolithicum tot en met het midden neolithicum bestond het plangebied uit een dekzandlandschap dat geschikt was voor bewoning. Voor deze periode krijgt het plangebied dan ook een middelhoge verwachting. Vanaf het laat neolithicum raakte het plangebied bedekt met een pakket veen wat het plangebied vermoedelijk ongeschikt maakte voor menselijke bewoning. Dit bleef zo tot in de late middeleeuwen, wanneer in de 11e en 12e eeuw het veen werd ontgonnen. Voor deze natte periode krijgt het plangebied een lage verwachting. Voor de late middeleeuwen en nieuwe tijd krijgt het plangebied ook een lage verwachting, aangezien het plangebied enkel in gebruikt is geweest voor agrarische doeleinden zonder dat er een historisch erf in de buurt was. Dit maakt de kans klein dat er archeologische resten aanwezig zijn uit die periode. De aanwezigheid van archeologische resten van laat middeleeuwse ontginningsnederzettingen in de top van het veen kan niet worden uitgesloten, maar die kans wordt, op basis van de ligging en het ontbreken van bewoning in de nieuwe tijd, klein ingeschat.
Binnen het plangebied kunnen vanaf circa 2 m -NAP nog archeologische resten voorkomen, mits de bodem nog intact is. Dit is waarschijnlijk het geval voor de top van het pleistocene zand. Door middel van een verkennend booronderzoek kan worden vastgesteld of deze top nog intact is en of hier sprake is van bodemvorming. Op basis hiervan kan de kans op archeologische resten worden ingeschat. Geadviseerd wordt om dit onderzoek voorafgaand aan bodemverstoringen groter dan 500 m2 (gemeentelijk beleid) en dieper dan 1,35 m -NAP (buffer 30 cm ten opzichte van ondiepste voorkomen pleistocene zand) uit te voeren. Voorafgaand aan het booronderzoek dienen de eisen waaraan het onderzoek dient te voldoen, te worden vastgelegd in een door de bevoegde overheid goed te keuren Plan van Aanpak (PvA). Bij ondiepere bodemverstoringen wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd.