Synthegra B.V. heeft in opdracht van bedrijf XXX een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd op een terrein aan de Hogeweg (Nabij 26) te Rossum. De aanleiding voor het onderzoek is de voorgenomen bouw van een aantal (zorg)woningen.
De oppervlakte van de toekomstige bodemverstoring bedraagt 1,5 ha met een diepte van maximaal 7 meter beneden maaiveld (heipalen). De bodem zal waarschijnlijk tot ver in het archeologische niveau worden verstoord. Eventueel aanwezige archeologische waarden kunnen daarbij verloren gaan.
Volgens de beleidskaart van de gemeente Maasdriel geldt voor het meest noordwestelijke deel van het plangebied een middelhoge archeologische verwachting, voor het overige deel een lage verwachting. De middelhoge archeologische waarde voor het noordelijk deel zijn toegekend vanwege de crevasse in de ondergrond. De rest van het plangebied heeft een lage verwachting toegekend gekregen vanwege de ligging in het komgebied.
Het plangebied ligt in het komgebied van de Waal en de Maas. In de diepere ondergrond ligt het pleistocene oppervlak. De pleistocene afzettingen zijn bedekt met een dik pakket komafzettingen. Gezien de ouderdom van de te verwachte afzettingen kunnen in het plangebied vindplaatsen aanwezig zijn vanaf het Laat-Paleolithicum tot en met de nieuwe tijd. In dit gebied heeft het steeds veranderende landschap een grote invloed gehad op de bewoning. Daarom zal aan de hand van het landschap voor de verschillende periodes een verwachting worden toegekend.
Het pleistocene oppervlak dat tijdens het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum in het plangebied aan het oppervlak lag, ligt nu op 5-7 m beneden het maaiveld. Als woon- en verblijfplaats kozen de prehistorische bewoners vaak voor de flanken van hoger en daardoor droger liggende terreingedeelten in het landschap, bij voorkeur in de buurt van water. Op basis van de zanddieptekaart kan een globale indruk worden verkregen van het reliëfverschil in het landschap zoals dat in die periode aanwezig was. Ten westen van het plangebied lagen hoge rivierduinen, die een aantrekkelijke bewoningslocatie vormden. Het plangebied zelf was onderdeel van de uitlopers van dit rivierduincomplex. In de ondergrond is reliëf aanwezig in de vorm van (rivierduin) welvingen. Het noordelijk deel van het plangebied en ook een deel in het centrale gedeelte van het plangebied liggen ruim een meter hoger dan de rest van het plangebied en de directe omgeving. Deze hogere welvingen vormden een geschikte bewoningsplaats, hoewel de prehistorische bewoners waarschijnlijk de voorkeur hebben gegeven aan de hogere rivierduinen ten zuidwesten van het plangebied. Daarom is aan de gedeelten van het plangebied waar hogere welvingen in het pleistocene oppervlak voorkomen een middelhoge verwachting toegekend voor vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum. Vuursteenvindplaatsen bestaan voornamelijk uit strooiing van vuursteenfragmenten en ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen. Deze resten worden onder een holoceen kleipakket verwacht in de top van de pleistocene zandondergrond (circa 5-6 m beneden maaiveld). Aan de overige gedeelten van het plangebied, waar het pleistocene oppervlak dieper ligt, is een lage verwachting toegekend voor vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum.
In de loop van het Mesolithicum werd het rivierduincomplex omgeven door rivieren. De hoogste delen zijn lang, op enkele plaatsen zelfs tot nu, vrij gebleven van overstromingen. Het pleistocene oppervlak in het plangebied is waarschijnlijk al snel bedekt geraakt met komklei van de omringende rivieren. Vermoedelijk was het plangebied vanaf het neolithicum al onderdeel van een komgebied. Het was een relatief lage en vochtige vlakte, waar klei werd afgezet. De mensen zullen zich hebben teruggetrokken op de hoge, droge rivierduinen in de omgeving. Het plangebied was in die periode een ongeschikte bewoningsplaats. Daarom is aan het hele plangebied een lage verwachting toegekend voor nederzettingsresten uit het neolithicum en de Bronstijd.
Vanaf de IJzertijd werd de Bruchemse stroomgordel actief. Stroomgordels zijn relatief hooggelegen gronden tussen laaggelegen komgebieden. De stroomgordels zijn daarom aantrekkelijke vestigingsplaatsen voor mensen. Vanuit de Bruchemse stroomgordel zijn crevassen ontstaan. In het noordwestelijk deel van het plangebied en vermoedelijk ook in het noordoostelijk deel van het plangebied crevasseafzettingen van deze stroomgordel in de ondergrond. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat het crevasseafzettingen van de Waal betreffen.Crevassen zijn een soort miniatuurbeddingen en wanneer ze actief zijn, vormen ze, met uitzondering van de oeverwallen, nog geen geschikte bewoningsplaatsen. Wanneer de crevasse niet meer actief is, vormt het net als een verlaten stroomgordel een relatief stabiel en hooggelegen zandlichaam, dat geschikt is voor bewoning. De datering van de crevasse in het plangebied is onbekend, maar uitgaande van de ouderdom van de Bruchemse stroomgordel kunnen hier bewoningsresten vanaf de IJzertijd worden verwacht. Aan het noordwestelijk deel en de noordelijke rand van het plangebied is daarom een hoge verwachting toegekend voor nederzettingssporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd. Archeologische resten uit deze periode bestaan niet alleen uit fragmenten aardewerk, maar ook uit diepere grondsporen zoals paalgaten en afvalkuilen. Het sporenniveau wordt onder een komkleilaag verwacht (waarschijnlijk binnen 1 m beneden maaiveld). De rest van het plangebied was in deze periode nog steeds onderdeel van de relatief laaggelegen, vochtige komvlakte. Daarom is aan de rest van het plangebied een lage verwachting toegekend voor nederzettingssporen uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd.
Opvallend zijn de vondsten uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd ten oosten van het plangebied, die wat ligging betreft niet samenvallen met de aanwezigheid van de stroomgordel of de crevasse. Mogelijk betreft het hier door dijkdoorbraken verspoelde vondsten, wat de ligging van de vondsten zou kunnen verklaren.
In de LateIJzertijd werd de huidige Waal actief en in de Romeinse Tijd de huidige Maas. Het plangebied werd onderdeel van het komgebied van deze rivieren. Waarschijnlijk werden de crevasseafzettingen snel afgedekt met komafzettingen. Het plangebied was nog steeds een ongeschikte bewoningsplaats. Daarom is de verwachting voor nederzettingsresten uit de Vroege Middeleeuwen laag.
In de Late Middeleeuwen werden de Waal en de Maas bedijkt en werd afgezien van overstromingen geen sediment in het plangebied afzet. De oude woongronden uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd liggen niet in het plangebied maar beperken zich tot het oostelijke deel van het huidige Rossum, in de nabijheid van de kerk en het kasteel. In de nieuwe tijd werden de komafzettingen in het zuidelijk deel en mogelijk ook die in de noordelijke punt van het plangebied bedekt met een dunne laag dijkdoorbraakafzettingen. De komgebieden werden voornamelijk gebruikt als bouwland en boomgaard, waarbij drainage van groot belang was. Ten behoeve van deze ontwatering zijn in de 19e en 20e eeuw zowel langs de Hogeweg als ten zuiden van de Hogeweg weteringen gegraven. De verhoging van de dijken aan het begin van de 20e eeuw zorgde voor een vermindering van overstromingsgevaar, waardoor het dorp kon worden uitgebreid in de richting van de komgebieden. Het plangebied is relatief laag gelegen ten opzichte van de oude dorpskern, en is om die reden altijd in gebruik geweest voor agrarische doelen. Uit de bestudering van historisch kaartmateriaal blijkt dat het waarschijnlijk nooit bebouwd is geweest. De verwachting voor resten uit de Late Middeleeuwen tot en met Nieuwe Tijd wordt daarom op laag gesteld.
Het natuurlijke bodemtype is in het hele plangebied intact.
Vuursteenvindplaatsen bestaan voornamelijk uit strooiing van fragmenten vuursteen en ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen, en bevinden zich in de bovengrond van de oorspronkelijke podzolgrond. Aangezien deze op ca. 6 tot 7 meter beneden maaiveld ligt, is dit pakket in dit onderzoek niet aangetroffen.
Nederzettingsresten uit het neolithicum tot en met de nieuwe tijd bestaan niet alleen uit fragmenten aardewerk, maar ook uit diepere sporen zoals paalgaten en afvalkuilen. Deze sporen kunnen tot in de C-horizont reiken en zijn mogelijk nog intact. Echter is de aangetroffen bodem niet kansrijk voor resten: er zijn komafzettingen aangetroffen, wat duidt op een nat gebied, en er zijn oeverafzettingen aangetroffen, welke echter allemaal kalkrijk waren. Verder is geen potentieel archeologisch niveau of een cultuurlaag aangetroffen.
Kijkend naar boring 8 en 9 uit het onderzoek van 2009, waarbij 8 in het noordwestelijke deel van het huidige plangebied ligt en boring 9 op de noordelijke grens, komen de boringen vrijwel overeen. Hier is over het algemeen sprake van zwak tot sterk siltige klei met veel ijzer- en mangaanvlekken, waarbij ook schelpresten aan zijn getroffen en in boring 8 in het pakket op ca. 2 meter nog plantenresten aan zijn getroffen, net als hier in boring 2 en 3. Ook hier is dus sprake van kom- en oeverafzettingen en ook hier zijn geen crevasse afzettingen aangetroffen.
Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied zoals omschreven in de vergunningsaanvraag geen nader archeologisch onderzoek geadviseerd.
Reactie namens bevoegd gezag
Namens gemeente Maasdriel is regioarcheoloog Rivierenland akkoord met de resultaten en conclusies van dit onderzoek. Het besluit is genomen de aanbevelingen uit het rapport (het selectieadvies) in zijn geheel over te nemen.