In opdracht van de Provincie Drenthe is door Antea Group in de periode 23 april tot 4 juni 2019 een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek heeft bestaan uit een proefsleuvenonderzoek en vervolgens in geselecteerde gebieden aansluiten een opgraving. Dit samenwerkingsverband wordt hierna aangeduid als PtA-N34.Aanleiding Aanleiding voor het onderzoek is het voornemen van de provincie om het traject van Emmen west tot de N381 (Frieslandroute) te verdubbelen. Deel hiervan is een nieuw knooppunt ter hoogte van Emmen West. Hierbij zullen onder meer wegcunetten (tot ca. 1 m –mv.) en bermsloten (tot ca. 2 m –mv.) worden gegraven waardoor eventueel aanwezige archeologische resten zullen worden verstoord. Het voor deze ontwikkeling uitgevoerde archeologisch onderzoek heeft zich gericht op de dekzandgebieden bij Emmen West voor een gebied met een oppervlakte van ongeveer 8 hectare.Proefsleuven Tijdens de proefsleuffase zijn er conform het PvE in het dekzandgebied binnen de contour van het plangebied in totaal 32 proefsleuven gegraven waarbij telkens één vlak is gedocumenteerd. De vondsten van het proefsleuvenonderzoek zijn gelijktijdig met die van de opgraving onderzocht en worden beiden in onderhavig rapport aan u gepresenteerd. Het proefsleuvenonderzoek moest in beeld brengen in welke mate de bodemopbouw was verstoord en of er archeologische vindplaatsen aanwezig waren. De bodemopbouw is in diverse profielen gedocumenteerd waarbij vrijwel overal de bodemopbouw tot in de C-horizont bleek te zij vergraven. De oorspronkelijke top van de C Horizont met daarin een eventueel sporenvlak bleek daarbij op deze meeste plaatsen al verloren. Deze verstoringen konden worden gekoppeld aan de grootschalige heideontginningen in het begin van tot in het midden van de twintigste eeuw. Opgraving Op twee locaties (noordzijde en oostzijde plangebied) waar mogelijk de oorspronkelijke top van de C-Horizont nog intact was zijn proefputjes gegraven voor het opsporen van vuursteen vindplaatsen. Hierbij bleek ter plaatse van de noordelijke locaties geen vindplaats te liggen. Op de oostelijke locatie werden drie vuursteenvindplaatsen opgespoord, die als behoudenswaardig zijn beoordeeld. In een volgende fase is vervolgens ook het aangrenzende gebied rond deze drie locatie onderzocht (gekarteerd) met proefputjes om de horizontale verspreiding van de vindplaatsen in beeld te brengen. De drie gekarteerde vuursteenvindplaatsen zijn uiteindelijk door middel van een opgraving in de laatste fase van het veldwerk gedocumenteerd waardoor een behoud ex-situ is bewerkstelligd. Voor dit onderzoek zijn de vraagstellingen in het PvE veel meer gericht op de thema’s landschap en de menselijke beïnvloedding.Ten aanzien van de vragen over de leefomgeving is voor een landschapsreconstructie een monster van een veenlaag geanalyseerd op de inhoud aan pollen en macroresten. Voor de menselijke invloed zijn de sporen en het vondstmateriaal onderzocht op basis van aard, omvang en dateringen van de vindplaatsen waarbij het vondstmateriaal (aardewerk en bewerkte vuursteen door specialisten is bestudeerd). Verder is een houtskoolmonster van een op 350 m ten westen gelegen haardkuil geanalyseerd.Resultaten archeologisch onderzoek knooppunt Emmen-West Op basis van de onderzoeksresultaten is een deel van het vroegere landschap en de beïnvloedding door de mensen gereconstrueerd.In de voorlaatste ijstijd (Saale) was het gehele plangebied bedekt door ijs. Door de stuwende werking van het bewegende ijs stuwde dit de Hondsrug met in het onderzoeksgebied twee parallelle takken met hiertussen een circa één kilometer brede dal. Het plangebied is gelegen in dit dal. Na het smelten van het ijs ontstonden smeltwatermeertjes en meerdere opeenvolgende trapvormige terrassen. Het smeltwater werd uiteindelijk via het beekdal van de Sleenerstroom afgevoerd naar zee. Waarschijnlijk raakte het gebied ook begroeid. Gedurende de laatste ijstijd (Weichsel) werd door stuivend zand vervolgens dekzand afgezet waarmee laagtes deels werden opgevuld en het reliëf afgevlakte. Verder vormde zich hoge en lage duintjes. Eén van dergelijke hogere ruggen ligt aan de zuidzijde van het plangebied. Gedurende het warmere holoceen raakte het plateau met lage dekzandwelvingen begroeid waarbij in de laagtes met weinig of geen waterafvoer veen werd gevormd. Uit het pollenonderzoek aan het veenprofiel uit een dergelijke laagte blijkt dat in de omgeving van het plangebied in alle onderzochte perioden van de steentijd een dennen- en berkenbos aanwezig wasOp de hogere dekzandgronden vormde zich onder drogere omstandigheden in de top van het dekzand een podzolbodem. Nadat de zeespiegel dusdanig was gestegen dat het overige water minder snel via het beekdal kon worden afgevoerd vernatte het gebied vanuit het beekdal waardoor de bodemvorming op de lagere dekzandkopjes stopte (vernat dekzand) en veen het tot dan bestaande landschap langzaam maar zeker bedekte. De jager-verzamelaars uit het mesolithicum zullen weinig tot geen invloed hebben gehad op het hiervoor beschreven natuurlijk landschap. Van deze mensen zijn sporen in de vorm een drietal kortstondig gebruikte kampementen. Ter plaatse van de aangetroffen drie vindplaatsen zijn sporen aangetroffen van vuursteenbewerking en activiteiten met vuur (kooksteen, granietgruis).Er is op dezelfde hoge dekzandrug op 350 meter van de vuursteenvindplaatsen één haardkuil aangetroffen en 14C-gedateerd tussen 7321 en 6834 v. Chr. (midden- mesolithicum). Deze datering van de haardkuil valt binnen de gebruiksperiode van de vindplaatsen. Vanaf het neolithicum verandert het gebruik van tijdelijke kampjes naar het maken van akkers en het houden van vee. Hiervoor zal is de oorspronkelijke vegetatie zijn gekapt en verbruikt. Van deze prehistorische mensen zijn in het onderzoek resten aangetroffen in de vorm van aardewerk uit het neolithicum of de bronstijd ter plaatse van de vuursteenvindplaatsen. Het pollendiagram uit de veenlaag uit deze periode geeft geen concrete aanwijzingen voor akkerbouw aan de hand van het onderzoek ter plaatse van Emmen-West. Vanaf het neolithicum tot en met de Romeinse periode begon de historische mens het natuurlijk landschap meer te beïnvloedden. Dit zien we archeologisch terug aan de hand van akkergronden rondom hoger gelegen nederzettingen. Eerst rond de lokale bewoning (celtic-fields) later rond de dorpen. Hiervoor werden gebieden ontwaterd en het onttrekken van meststoffen uit de natte lagergelegen delen als beekdalen. De resultaten van het onderzoek ter plaatse van Emmen-West voegt aan dit beeld geen nieuwe inzichten toe. Vanaf de middeleeuwen resulteerde dit in grote verschraalde heidegebieden, en de vorming van vruchtbare escomplexen met dikke eerdgronden rond om de verspreid liggende dorpen. Daarnaast natte madegronden aan weerszijden van de beekdalen. Op kleine schaal werden ook de eerder woeste hogere veengronden in de natte gebieden rond de cultuurgronden op de hogere zandkoppen ontgonnen door afgraven, ontwateren en brandcultuur. De verbindingen tussen de verschillende escomplexen en de dorpen onderling bestonden uit zandwegen die door het gebruik van paard en wagen veelal diepe sporen in het landschap achterliet. Sporen van deze landroutes zijn zowel bij de verdubbeling N34 als in het onderzoek ter plaatse van Emmen-West teruggevonden. Vaak werden dan vooral de begeleidende greppels aan weerszijden van de karresporen teruggevonden. Vanaf 1500 na Chr. ontstond er behoefte aan meer landbouwgrond en ging men over tot het in cultuur brengen van de minder geschikte randzones van de escomplexen. Verder werd op grote schaal het hoogveen afgegraven waarna het onderliggende dekzandlandschap in cultuur werd gebracht. In beide gevallen werd de in de ondergrond ontstane inspoelingslaag van de (veld)podzol (B-horizont) te breken door het graven greppels en deze te mengen met eventueel aanwezig restveen. Deze ontwikkeling, het in cultuur brengen van schrale gronden, nam in de negentiende eeuw grootschalige vormen aan met de ontwateren van de veentjes, aanplant van naaldbos en het grootschalig eerst handmatig en later machinaal ontginnen van de gronden. In het gebied zijn in de proefsleuven dan ook meerdere handmatig gegraven ontwaterings- en ontginningsgreppel aangetroffen. Door de ontginningen zijn veel van de oudere sporen van menselijke beïnvloedding verstoord geraaktAan het eind van de twintigste eeuw zijn de meeste gronden door mechanische egalisaties verder ontdaan van enige vorm van microreliëf en zijn ook oude historische verkavelingsstructuren verdwenen door ruilverkavelingen en de aanleg van wegen. Van deze oude structuren zijn sporen in de vorm van greppels en sloten en rasterpalen aangetroffen. De vindplaatsen binnen het profiel van de nieuwe weg zijn door middel van een opgraving ex-situ gedocumenteerd. Bevindingen Met het in 2019 uitgevoerde archeologische onderzoek is vastgesteld dat door de grootschalige verstoringen veel van de oudere archeologische resten zijn verdwenen. Op de hogere zandgebieden in het slechts in het enkelvoudig verstoorde bos (éénmalig diep geploegd) zijn nog onverstoorde delen aanwezig zijn. Op basis van het AHN kan worden afgeleid dat er onverstoorde restanten van de dekzandrug ten zuiden en oosten van de vindplaatsen aanwezig kan zijn. In dit onderzoek is vastgesteld dat er hier bijzondere vindplaatsen (grotendeels onverstoorde kleine kampementjes) aanwezig kunnen zijn. Daarnaast is op de onderzochte vindplaatsen neolithisch/bronstijd keramisch aardewerk aangetroffen dat zou kunnen wijzen op een vindplaats uit deze periode in de directe omgeving. Gezien deze feiten wordt aanbevolen het direct aan het plangebied liggende gebied beleidsmatig te b