Het archeologische onderzoek vond plaats op de locaties van het Kindcentrum Dijkshorn (opgraving) en de omringende verkeersaanpassingen (opgraving, variant begeleiding). Uit eerder verkennend onderzoek bleek dat hier zich behoudenswaardige archeologische resten in de bodem bevinden, behorend tot de reeds bekende middeleeuwse huiswierde Fivelhörn (AMK-terrein nr. 13490). Deze verhoogde huisplaats is voor het eerst in 1998 onderzocht en destijds door de onderzoekers gedateerd in de periode tussen circa 800 en 1100 na Chr.
Uit zowel de verkennende als de huidige onderzoeken blijkt dat de wierde Fivelhörn veel groter moet zijn geweest dan in eerste instantie, in 1998, werd gedacht en dat deze zich veel verder naar het zuidwesten uitstrekt. Stratigrafisch gezien kunnen binnen de wierde twee ophoogfasen onderscheiden worden, van elkaar gescheiden door een vrij dikke donkere laag die zeer veel vondstmateriaal bevat (S3). S3 kan worden beschouwd als oud oppervlak. Het hele pakket ophooglagen en oud oppervlak heeft een resterende dikte van circa 65 cm. Niet overal op de wierde zijn de beide ophooglagen en het oude oppervlak aanwezig: aan de zuidwestkant van de wierde is alleen de bovenste ophooglaag gevonden en lijkt ook het oude oppervlak afwezig te zijn. Dit kan betekenen dat de kern van de wierde zich in het midden en oostelijk deel van de wierde heeft bevonden en dat de latere uitbreiding van de wierde zich in zuidwestelijke richting heeft gericht.
De meeste sporen die bij het onderzoek zijn gevonden, zijn te koppelen aan het oude oppervlak. Het betreft vooral kuilen, sloten en greppels. Ook is een aantal waterputten, paalkuilen/ houten palen en een oven gevonden.
Uit de aangetroffen sloten blijkt dat de wierde verdeeld was middels blok- of strookverkaveling. Het verkavelingssysteem bestaat uit een dubbele sloten. Tussen de dubbele sloten zit telkens 50 m afstand, wat aangeeft dat de tussenliggende erven deze breedte moeten hebben gehad. Op basis van de verspreiding van de ophooglagen zijn er ofwel in de loop der tijd meerdere erven naast elkaar ontstaan, ofwel is het erf op de wierde een keer verplaatst in zuidwestelijke richting. Deze blok- of stookverkaveling lijkt de laatste fase van verkaveling te zijn binnen de wierde, die op basis van deze verkaveling in deze fase wellicht een iets andere (rechthoekiger) vorm en ook een grotere omvang moet hebben gehad dan is de veronderstelde ovale vorm.
Uit een aantal van de kuilen is mogelijk een gebouwplattegrond te reconstrueren. Gezien de afmeting (26 bij 9 m) moet het om een woonhuis of hoofdgebouw gaan. Vooral de kopse kanten zijn bewaard gebleven, van het middendeel van de plattegrond zijn weinig tot geen sporen voorhanden. De plattegrond heeft enigszins gebogen wanden, waardoor hij doet denken aan een boerderij van het type Odoorn C’ of Gasselte. Deze typen hebben hun oorsprong op de Drentse zandgronden, maar breidden zich gedurende de middeleeuwen uit naar het Fries-Groningse klei- en kweldergebied.
Op basis van het verzamelde vondstmateriaal dateren alle aangetroffen sporen en lagen uit de periode tussen circa het eind van de 8e tot het begin van de 10e eeuw. Er zijn geen aanwijzingen voor bewoning uit latere perioden. De veronderstelling uit het onderzoek uit 1998 dat de wierde vanwege overstromingen (pas) in de 12e/13e eeuw verlaten werd, lijkt niet te kloppen- de wierde moet al eerder verlaten zijn.
Uit het aangetroffen vondstmateriaal blijkt dat de bewoners van de wierde weliswaar in grote mate zelfvoorzienend zullen zijn geweest, maar dat er ook aanwijzingen zijn dat de wierde goederen importeerde en zelf mogelijk een rol kan hebben gespeeld in handelsnetwerken. De grote hoeveelheid schelpgemagerd kogelpotaardewerk die op de wierde is gevonden, speelt hier vooral een rol in. Schelpgruis komt in de vroege middeleeuwen als magering voor van het eind van de 8e tot en het begin van de 10e eeuw. De nadruk ligt hierbij op de 9e eeuw. Men gaat ervan uit dat met schelpgruis gemagerd kogelpotaardewerk werd geproduceerd in Noordwest-Duitsland. Verder naar het westen en het zuiden neemt de hoeveelheid aardewerk met schelpgruismagering rap af. Van al het handgevormde kogelpotaardewerk dat bij het huidige onderzoek is gevonden, is circa 60 tot 70% met schelpgruis gemagerd. In vergelijking met andere locaties in het noordelijk kustgebied is dit uitzonderlijk veel. Een verklaring zou kunnen zijn dat Ten Boer via de Fivel eenvoudig te bereiken was vanuit Noordwest-Duitsland. Dit maakte transport van aardewerk gemakkelijk.
Aan de zuidkant van de wierde is een geul aangetroffen, die deel uitmaakte van een oud systeem van de Fivel.
Op basis van de 14C-dateringen wordt deze restgeul vanaf de midden-bronstijd gedateerd. Er was destijds sprake van een zoetwatermilieu, met een laagveengebied rondom de geul. In de geul zelf was er sprake van waterbeweging, aangezien de geul vanaf circa 1250 v. Chr. onder invloed stond van de getijden. Gedurende de late bronstijd verlandde de geul, vermoedelijk ging dit door tot in de vroege ijzertijd. Het gebied rondom de restgeul is nog lange tijd erg vochtig geweest. Tijdens het ontstaan van de eerste bewoning in de vroege middeleeuwen was dit in ieder geval nog het geval. De geul zelf was waarschijnlijk nog aanwezig als een (zeer) natte laagte binnen het gebied. Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom de vroegmiddeleeuwse lagen direct op de geul geen echte ophoog- of wierdelagen zijn, maar bestaan uit een vertrapte laag en een oud loopvlak, ontstaan toen deze zone nog een natte laagte betrof. De lagen geven wel aan dat deze zone wel werd gebruikt door de bewoners van de eerste fase van de vroegmiddeleeuwse nederzetting/ wierde. De ophoog-/wierdelagen die hierop liggen dateren uit een latere fase, toen bij de uitbreiding van de wierde ook dit nattere deel werd gevoegd.