In opdracht van Buro SRO heeft Transect b.v. in november en december 2018 een archeologisch proefsleuvenonderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Steekterweg 40, Alphen aan den Rijn (gemeente Alphen aan den Rijn). Twee werkputten zijn aangelegd, waarin 28 sporen zijn aangetroffen. Deze zijn onderverdeeld in veertien muurfunderingen, twee muurwerken, twee vloeren, twee putten, twee houten sporen (mogelijk funderingsrestanten), een kelderbak, een haardplaats, een steunbeer, een kuil, een recente verstoring (kabelsleuf) en een natuurlijke verstoring. Er zijn vier structuurnummers tijdens de uitwerking toegewezen aan sporen die met elkaar in verband staan. Structuur 1 bevat de spoornummers 2, 3, 11 en 12 en is vermoedelijk een huis geweest. Structuur 2 omvat de sporen 5 en 6; dit zijn restanten van muurfunderingen die koud tegen de muurfundering van spoor 2 zijn gebouwd. Tot structuur 3 behoren spoor 13, 14, 15 en 17. Mogelijk betreft structuur 3 een afvoerconstructie. Dit geldt ook voor structuur 4 (spoor 23, 24 en 27); spoor 23 is vermoedelijk een bakstenen put, waarin de muurwerken spoor 24 en 27 gemetseld zijn.Het vondstmateriaal bestaat uit 37 vondstnummer die 80 vondsten vertegenwoordigen. De vondsten zijn verdeeld in de categorieën keramiek, bouwmateriaal, pijpaarde, metaal, dierlijk botmateriaal, glas en een houtmonster. De scherven keramiek zijn verder onderverdeeld in steengoed, roodbakkend en witbakkend aardewerk, majolica en industrieel wit en zijn gedateerd tussen de 13e en 20e eeuw. Het vondstmateriaal is vooral aangetroffen in spoor 2000, een ophoogpakket, en in de nabijheid van bakstenen sporen, die aan de hand van de vondsten niet direct gedateerd kunnen worden (want ze zijn niet in de sporen zelf gevonden). De scherven keramiek die zijn aangetroffen in bodemlagen (spoor 1000, 2000 en 2001) geven aan dat in deze bodemlagen afvalmateriaal aanwezig is uit de 13e - 20e eeuw. Afgaande op het jongst gedateerde materiaal (industrieel wit aardewerk) kan gezegd worden dat het plangebied in ieder geval tussen de 18e - 20e eeuw in gebruik is geweest.Uit het baksteenonderzoek is gebleken dat de bakstenen voornamelijk zijn te dateren in de 19e eeuw. Bakstenen zijn vaak door de eeuwen heen hergebruikt, waarmee het lastig is om muurwerken te dateren aan de hand van baksteenformaten. Stenen uit de 19e eeuw kunnen daarbij opnieuw gebruikt zijn voor 20e eeuwse bouwwerken. In vergelijking met het vooronderzoek en historisch kaartmateriaal is te zeggen dat de bakstenen restanten voornamelijk zijn te dateren in de 19e eeuw. Sommige aangetroffen muurrestanten komen overeen met die op de Kadastrale Minuut (spoor 2, 3, 4, 7, 8 en 10). Andere sporen komen mogelijk overeen met die aangegeven op een topografische kaart uit 1920 (spoor 13, 14, 15, 16 en 17; echter, deze sporen zouden ook gerelateerd kunnen worden aan de Kadastrale Minuut). Spoornummers 23 t/m 26 komen in ieder geval niet overeen met gebouwen van de Kadastrale Minuut en dateren vermoedelijk van na 1832.Tevens is de bodemopbouw binnen het plangebied onderzocht. De opbouw van werkput 1 bestaat uit een recente laag zand, een ophogingspakket van 0,5 - 1,5 m dik met daaronder de natuurlijke ondergrond die bestaat uit lichtblauwgrijs zand. In werkput 2 zijn onder de recente laag zand een bouwvoor aangetroffen met daaronder een reeks ophogingslagen. De natuurlijke ondergrond is ter hoogte van deze werkput niet aangesneden als gevolg van opkomend grondwater. Een aanvullend booronderzoek in het plangebied is uitgevoerd om de bodemopbouw nader te bepalen.Op basis van de boringen is geconstateerd dat, alvorens het gebied voor bebouwing is opgehoogd, het plangebied deel uitmaakte van de laatmiddeleeuwse restgeul van de Oude Rijn. Onder de antropogene ophogingen in het gebied zijn in de geslaagde boringen restgeulafzettingen gevonden. Het aantreffen van restgeulafzettingen van de laatmiddeleeuwse Oude Rijn maakt het onwaarschijnlijk dat er oudere resten uit de IJzertijd - Romeinse tijd te verwachten zijn. Deze zouden namelijk als gevolg van de activiteit van de Oude Rijn gedurende de Middeleeuwen moeten zijn verspoeld. De verwachting op resten uit die periode is zodoende naar beneden (laag) bij te stellen. Vindplaatsen uit die tijd zullen waarschijnlijk ten zuiden van de Steekterweg moeten worden gezocht.De vraagstelling uit het Programma van Eisen (Feenstra / Kerkhoven 2018) die in dit rapport wordt beantwoord, luidt: Zijn binnen de grenzen van de voorgenomen bodemingrepen in het plangebied archeologische resten aanwezig en wat is de aard, omvang, datering, kwaliteit en behoudenswaardigheid van deze (eventuele) vindplaats(en)?Selectieadvies voor het gehele plangebied Het selectieadvies betreft het vervolgtraject, bestaande uit (1) het vrijgeven van het plangebied; (2) het behoud (fysiek beschermen); of (3) opgraven. Het selectieadvies wordt voorgelegd aan de bevoegde overheid, die uiteindelijk een selectiebesluit moet nemen.Uit het proefsleuvenonderzoek is gebleken dat archeologische waarden vanaf de 19e eeuw aanwezig zijn. Een aantal bakstenen funderingen dateert in de 19e eeuw, waarna een aantal van deze funderingen vermoedelijk is hergebruikt voor latere bebouwing uit de 20e eeuw. Tijdens de constructie van de meest recente bebouwing in het plangebied (bestaande uit betonnen funderingen en heipalen) zijn oudere restanten beschadigd geraakt, dan wel uitgebroken. Daardoor is een deel van het archeologisch bodemarchief vernietigd. De resten die nog aanwezig zijn in de ondergrond, zijn in principe nog intact en goed geconserveerd, maar op basis van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek en de waardestelling zijn deze niet behoudenswaardig te noemen. Zo is er bijvoorbeeld geen archeologische vondst-spreiding of vondstlaag aangetroffen, zodat geen onderzoek mogelijk is naar het gebruik van de historische bebouwing. Dit is een groot gebrek, omdat de bebouwing hiermee niet in een sociaal-economische context kan worden geplaatst. Een definitief onderzoek levert ons inziens te weinig kenniswinst op. Op verzoek van de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag zijn wel aanvullende boringen gezet, om een eventueel aanwezig IJzertijd-Romeinse tijd niveau uit te sluiten. Tijdens het proefsleuvenonderzoek kon wegens technische beperkingen niet voldoende worden verdiept (instortingsgevaar van de putwanden, hoog grondwaterniveau), waardoor de eventueel aanwezige bewoningsniveaus uit de IJzertijd en / of Romeinse tijd, zoals die zich naar verwachting op basis van het vooronderzoek in de ondergrond van het plangebied kunnen bevinden, niet zijn aangesneden. Op basis van vier aanvullende boringen (Nales 2019, zie bijlage 7) is geconstateerd dat, alvorens het onderzoeksgebied voor bebouwing is opgehoogd, het deel uitmaakte van de laatmiddeleeuwse restgeul van de Oude Rijn. Onder de antropogene ophogingen zijn in de geslaagde boringen restgeulafzettingen gevonden. Het aantreffen van restgeulafzettingen van de laatmiddeleeuwse Oude Rijn maakt het onwaarschijnlijk dat er oudere resten uit de IJzertijd - Romeinse tijd aanwezig zijn. Deze zouden namelijk als gevolg van de activiteit van de Oude Rijn gedurende de Middeleeuwen moeten zijn verspoeld. De verwachting op resten uit die periode is zodoende naar beneden bij te stellen, dat wil zeggen naar 'laag'. Vindplaatsen uit de IJzertijd en Romeinse tijd liggen waarschijnlijk ten zuiden van de Steekterweg, op oeverafzettingen van de Oude Rijn.Concluderend luidt het advies naar aanleiding van het aanvullend booronderzoek dan ook dat ten aanzien van eventuele resten uit de periode IJzertijd - Romeinse tijd geen aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, aangezien de verwachting erop in het plangebied laag is.Op basis van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek, de waardestelling en het aanvullend booronderzoek wordt geadviseerd het plangebied vrij te geven voor verdere ontwikkeling.