In het plangebied Enspijk, Hoevenseweg 5, is men voornemens een nieuwe recreatiewoning met bijgebouwen te realiseren. Tevens zal er een groenstrook rondom de nieuwbouw worden gerealiseerd. In dit kader heeft er een bureauonderzoek inclusief een karterend booronderzoek plaatsgevonden in het gedeelte van de nieuwbouw waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt.Uit het bureauonderzoek bleek dat het plangebied al in het Pleistoceen deel uitmaakte van het rivierengebied, waarbij in het Laat-Glaciaal nog sprake was van een zich insnijdende meandergordel. In het Holoceen is deze rivierloop verlaten en is de rivier zich op circa 800 m ten zuidwesten van het plangebied gaan insnijden. Alleen bij zeer hoge rivierstanden trad de rivier buiten haar geul en werd op de oudere grindige rivierafzettingen een klei- of zwak zandige leemlaag (Laag van Wijchen) afgezet. Omstreeks 6000 voor Chr. (vanaf het laat-mesolithicum) vond de overgang plaats van zich insnijdende naar aggraderende rivieren, waardoor het plangebied bedekt raakte met een dik pakket komafzettingen. Omstreeks 4500 voor Chr. (d.w.z. in het vroeg-neolithicum B) is op 50 m ten zuiden van het plangebied de stroomgordel van Deil ontstaan. Het tracé is vervolgens overgenomen door de stroomgordel van Herwijnen, die vóór 4500 voor Chr. (d.w.z. midden-neolithicum A) is verlaten. Het plangebied zal (deels) op de oeverwal van deze rivieren hebben gelegen. Na verlating van de rivierlopen is het plangebied weer in het komgebied komen te liggen.In het midden-neolithicum A is op bijna 500 m ten noorden van het plangebied de stroomgordel van Eigenblok-Voetakker ontstaan. Vanaf deze rivierloop is een crevasse ontstaan, die mogelijk door het plangebied stroomde. Het is niet uit te sluiten dat de crevasse oudere afzettingen, zoals de oeverwallen van de stroomgordels van Deil en Herwijnen, heeft geërodeerd. De rivierloop van Eigenblok-Voetakker is rond 3100 v. Chr. (midden-neolithicum B) verlaten. Na deze periode werd de afwatering overgenomen door andere geulen en raakten de oudere afzettingen bedekt met komafzettingen. Pas in de late middeleeuwen is het gebied ontgonnen. Desondanks is het plangebied vanwege de ligging in het komgebied ook in deze periode niet bewoond geweest. Op basis van het bureauonderzoek is aan het plangebied een middelhoge verwachting toegekend aan archeologische resten uit het laat-paleolithicum tot laat-mesolithicum (pleistocene afzettingen op 6,5 m –mv oftewel 5 à 5,5 m –NAP) en het vroeg-neolithicum B tot en met het midden-neolithcium A (oeverwalafzettingen op een diepte van 1,2 à 0,2 m –NAP oftewel 1,2 à 2,7 m –mv). Voor het midden-neolithicum (crevasseafzettingen op -0,5 à 0,6 m +NAP oftewel 40 tot 210 cm –mv ) geldt een hoge verwachting.Voor de andere perioden geldt vanwege de ligging in een komgebied een lage archeologische verwachting. Uiteraard kunnen uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd wel ontginningsporen, zoals greppels, spit- en ploegsporen aanwezig zijn. Uit het karterend booronderzoek is gebleken dat het plangebied geheel binnen een door komafzettingen afgedekt crevasselichaam ligt. Ten noordwesten lijkt zich een jongere stroomrug te bevinden. In bijna de helft van de kom- op crevasseafzettingen is tussen 130 en 230 cm –mv een laklaag aangetroffen (0,2/0,8 m -NAP). Binnen het plangebied zijn op basis van de geplaatste karterende boringen echter geen aanwijzingen voor een vindplaats uit het neolithicum-B of uit jongere perioden waargenomen. Eventueel oudere archeologische niveaus liggen dieper dan de maximale boordiepte van 3 m –mv. De hoge verwachting voor vindplaatsen uit het midden-neolithicum uit het bureauonderzoek kan daardoor voor het plangebied naar beneden toe worden bijgesteld naar een lage archeologische verwachting voor alle perioden. BAAC adviseert om het gehele plangebied vrij te geven voor nader archeologisch onderzoek.