In het plangebied Noorderhaven, Veld 21, heeft in 2019, na de sloop van de arbeiderswoningen aan de Bolwerksweg archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek is deels een opgraving geweest en deels een begeleiding, die parallel ging aan het graven van riolen, het zeven van puinhoudende grond en het opsporen van nietgesprongen conventionele explosieven (OCE). Hierbij zijn de resten van een houtzaagmolencomplex onderzocht dat zich hier tussen 1798 en 1891 bevond. Dit complex is uiteindelijk bijna vlakdekkend opgegraven, waarbij de resten van twee wind-houtzaagmolens en een aantal schuren is teruggevonden. Ook is de basis van een stoommachine terug gevonden die de noordelijke molen tussen 1877 en 1891 aandreef. In het niveau onder de zuidelijke molen werd ook nog een kadaverveld uit de 18e eeuw aangetroffen met de resten van versleten paarden en runderen die waarschijnlijk aan de runderpest zijn bezweken. Tot slot zijn de resten van een arbeiderswijk van even na 1891 gedocumenteerd.Het onderzoek geeft veel details over de molens zelf, maar was daarnaast ook een aanleiding om iets dieper in de historie van de molens te kijken. Zutphen was, liggend aan de IJssel en Berkel altijd al een belangrijk knooppunt in de regionale houthandel. Pas in 1798 kwam daar de eerste zagerij bij. Deze zagerij, de Zwaan, was gelegen aan de IJssel ten noorden van de stad, op een plek waar al langer een houtoverslagpunt was. De eerste molenaar was dan van oorsprong ook al een houthandelaar. De oudste molen was een zeskante bovendraaier boven op een lange molenschuur. In de opgraving werden de zes teerlingen (poeren) van de zuidelijke molen gevonden in het midden van het gebouw. Aan weerszijden van de molen werden de resten van de schuur gevonden, die eveneens op teerlingen gebouwd was. Deze teerlingen stonden in vier lange funderingssleuven. Bij de sleuven aan de westzijde stonden ze op een vlijlaag van baksteenpuin die op de bodem van deze sleuven lag. Aan de westzijde lag ook de sleephelling waarover de te zagen boomstammen vanuit het balkengat de molen in werden getrokken. Hiervan werden de dragende palen terug gevonden.De noordelijke molen is ook volledig opgegraven. In deze molen werd geen zeskant van teerlingen gevonden. Hieruit kunnen we afleiden dat het gaat om een achtkante molen. Waar de meeste soorten molens wel een achtkant van teerlingen kunnen hebben, geldt dit niet voor houtzaagmolens om de eenvoudige reden dat de bijbehorende stijlen dan in de weg staan bij het doorvoeren van de boomstammen naar de zaagramen. De achtkant is gebouwd op een vierkant dat in de schuur verwerkt is en de achtkantigheid begint pas boven het dak. Dit zien we ook in bijvoorbeeld de Bolwerksmolen in Deventer, gebouwd in 1863. Wanneer de noordelijke molen gebouwd is weten we niet precies, maar het moet tussen 1845 en 1877 zijn geweest (resp. topografische kaart en verbouwing tot stoommolen). Men zou dus kunnen denken dat de achtkanter een jongere oplossing was voor het probleem van de in de weg zittende stijlen (de zuidelijke zeskanter dateert uit 1798). Bij een zeskanter stond er immers nog steeds een stijl in de weg, waardoor een krukas maximaal twee zaagramen in beweging kon zetten, terwijl er bij een achtkanter in theorie drie ramen tegelijk konden zagen. Voor de noordelijke molen zijn ook lange funderingssleuven gegraven, die in dit geval echter zonder onderbreking doorlopen over de hele lengte van het gebouw. De molenkap van de noordelijke molen is na maximaal 32 jaar, maar mogelijk al na ca. 15 jaar verwijderd, waarna de molen in 1877 omgebouwd werd tot stoomzaagmolen. Daartoe werd aan de zuidzijde van de molen een stoommachine gebouwd. Hiervan is alleen een groot gemetseld blok gevonden waarin het vliegwiel ronddraaide. Dit massieve blok was 1,3 meter in de grond ingegraven en is als enige fundament van de stoommachine blijven zitten na de sloop. Het blok gaf duidelijke aanwijzingen voor de plaats van de as en dergelijke, en toont bovendien dat het grote gietijzeren gevaarte er vrij hardhandig uitgekapt is om door te verkopen.Behalve de twee molens waren er ook schuren op het terrein aanwezig, zoals droogloodsen, waar de gezaagde planken, gescheiden door latjes horizontaal droogden. Ten zuiden van de noordelijke molen werden de kuilen van acht gerooide teerlingen gevonden van zo’n schuur. Een andere schuur werd gevonden langs de Bolwerksweg aan de oostzijde van het terrein. Deze houten loods (die net zo gefundeerd is als de molen) werd aan beide zijden geflankeerd door stenen gebouwen. Het zuidelijke stenen gebouw was mogelijk een gedeelde dienstwoning (met twee schoorstenen) en had in het midden een (gedeelde?) kelder. Van het noordelijke gebouw is archeologisch maar één muur terug gevonden omdat de rest gesloopt is voor de latere arbeiderswoningen. Er bestaat een foto die duidelijk maakt dat dit de witgepleisterde villa van de directeur Wijers moet zijn geweest. Deze woning had overigens geen kelder. Bij de noordelijke molen werd geen noemenswaardig contemporain huishoudelijk materiaal gevonden, maar wel ijzer dat aan de molen te relateren is. Onder de vondsten vinden we bijvoorbeeld stukken van de zaagbladen, wiggen om de zaagbladen op spanning te brengen en een krabbelarm met pallen. De houthandel en het molencomplex was meer dan honderd jaar lang in handen van dezelfde familie: Wijers. De eerste Wijers in het rijtje was de in 1702 in Steenderen geboren houthandelaar die Willem heette. Het was zijn zoon Gerrit Jan die in 1798 de molen liet bouwen. Hendrik Jan Wijers was degene die de molen in 1877 verbouwde tot stoomzagerij, maar ook degene die het complex in 1891 verkocht voor de sloop. De houtzagerij had de de familie Wijers echter geen windeieren gelegd en het mag gezegd worden dat de molenaars de nouveau riches van hun tijd waren, rijke industriëlen met grote politieke invloed in de stad. Hendrik Jan Wijers ging nadat hij de molens vekocht had verder als makelaar en directeur der Vereeniging van Credietreform. Maar ook de oprichter van de molen, Gerrit Jan Wijers had het al geschopt tot het stadsbestuur.Ook de historische foto’s en kaartmateriaal geven veel informatie die noodzakelijk is voor de archeologische interpretaties, denk aan de foto met de bebouwing langs de Bolwerksweg. Ook jaarverslagen en dergelijke geven onontbeerlijke informatie, waardoor we de namen van de eigenaren kennen, het bouwjaar, het sloopjaar en we weten wanneer de molen gereviseerd is tot stoomzagerij. Het toepassen van stoom voor zagerijen is eigenlijk een relatief late ontwikkeling. Sowieso komt deze ontwikkeling pas laat op gang in Nederland, vergeleken met Engeland en België. Het eerste patent op een stoommachine is van Thomas Savery uit 1698, James Watt bracht in 1777 zijn verbeterde stoommachine op de markt. De oudst bekende stoommachine in Nederland dateert uit 1776, in 1824 waren er nog steeds pas tien. De eerste bekende stoomzaagmolen werd in 1840 gebouwd in Reijerwaard bij Ridderkerk, waarna andere zagerijen langzaam maar gestaag volgden. De transformatie van de molen van Wijers past goed in die trend. In de jaren twintig van de 20e eeuw ging men massaal over op elektrisch zagen. Aan de molens gaat echter nog een fase vooraf. Tussen de poeren en de palen van de zuidelijke molen werden 7 skeletten van paarden en 21 skeletten van runderen gevonden. Voor zover na te gaan dateren deze skeletten allemaal uit de 18e eeuw. Deze skeletten lijken op het eerste gezicht allemaal in verband te liggen (gearticuleerd) en geen slachtsporen te hebben, en ook geen ingeslagen schedels. De paarden zijn allemaal oude dieren geweest, die letterlijk van ouderdom of slijtage, of mogelijk ziekte gestorven zijn. Één paard heeft een totaal vergroeide rug waarvan de wervels aan elkaar gegroeid zijn. Mogelijk is het dier gebruikt als molenpaard in een rosmolen in de stad. Bij een ander paard is eveneens sprake van een vergroeiing van de ruggenwervels. Bij een ander paard werd vastgesteld dat de benen van het lijf verwijderd zijn en daarna verkeerd om langs de buik zijn gelegd, iets wat pas in tweede instantie opviel. In geval van een prehistorische of vroegmiddeleeuwse opgraving zou dit waarschijnlijk geduid zijn als een rituele handeling, maar hier kan eerder gedacht worden aan een aanwijzing dat het dier gevild was voor hij in de kuil werd geworpen. De dieren hebben het in ieder geval niet gehaald tot de paardenslager. Het lossnijden van poten van vee voor de ter aarde bestelling is eerder ook vastgesteld bij een opgraving in Oud-Loosdrecht.Dieren die bezweken aan een ziekte die niet voor mensen gevaarlijk was, werden gewoon begraven. Dat blijkt uit de twintig runderen die zijn begraven. Deze dieren zijn waarschijnlijk bezweken aan de runderpest, een ziekte die in de 18e eeuw een enorme ravage aanrichtte onder de veestapel. Uit contemporaine bronnen blijkt dat de runderen van de overheid in een diepe kuil moesten worden geworpen, maar dat ze nog wel mochten worden gevild. Inderdaad is er met de runderskeletten iets vreemds aan de hand: de onderpoten ontbreken consequent, bij de paarden is dit nergens het geval. We weten dat er op een steenworp afstand van deze kadaverweide op dat moment een lijmfabriek lag. Deze is in de afgelopen jaren gedeeltelijk opgegraven, waarbij ook veel beenderafval is gevonden en onderzocht. Eén van de basis-grondstoffen waren onderpoten van runderen. Het is echter ook niet uit te sluiten dat een deel van de huiden met hoeven en al naar een looierij is gegaan. De lijmproductie zoals die werd terug gevonden in de betreffende lijmerij, maar ook in de handboeken, vraagt namelijk om poten van jonge runderen voor kalfs-potenlijm. Anderzijds waren er ook goedkopere soorten dierlijke lijm waarvoor ook mindere kwaliteit gebruikt kon worden.Één paard is grondig verbrand voor het in een kuil belandde. Hier is duidelijk sprake van een paard met een zeer besmettelijke ziekte die ook voor mensen gevaarlijk was. Daarbij kan men denken aan kwade droes, een gevaarlijke ziekte die in de 18e eeuw paarden trof maar die ook voor mensen gevaarlijk was. Maar ook miltvuur (anthrax) is een optie, omdat deze ziekte voor zowel mens als paard dodelijk kan zijn.Behalve een kuil met een verbrand paard, was er ook een kuil met drie verschillende verbrande dieren: een paard, een onvolgroeide koe en een onvolgroeid hondje. Als het alleen om een paard zou gaan zou men kunnen denken aan kwade droes, maar omdat er ook een hondje en een koe verbrand zijn moet men hier waarschijnlijk denken aan miltvuur (anthrax). Een laatste thema dat aan bod kwam bij dit project is de arbeiderswijk die in 1891 gebouwd werd na de sloop van het molencomplex. Dit was een project van de Spaarbankvereniging. De arbeiders zullen werkzaam zijn geweest bij de nabij liggende zeepfabriek of bij de bedrijven aan de Noorderhaven. De gasfabriek werd pas in 1903 gebouwd. De acht huizenblokken lagen langs de Rijsweerdstraat en de Bogelweerdstraat. Van de meeste huizen werden alleen de keldertjes terug gevonden, maar langs de Bolwerksweg werden ook resten van de huizen zelf terug gevonden. Bovendien werd de muur die het complex langs de IJsselzijde omkaderde terug gevonden. De in 1925 door stichting De Goede Woning toegevoegde huizenblokken, net voor de opgraving gesloopt, zijn verder niet onderzocht. Daarnaast is veel vondstmateriaal gevonden dat te relateren is aan de woningen. Veel daarvan is plastic speelgoed en servies uit de jaren zestig, maar bijvoorbeeld ook veel centen en een scapuliermedaille. Deze arbeiderswijk is inmiddels één van meerdere arbeiderswijken die in Zutphen onderzocht zijn. De meeste daarvan, zoals in de Polsbroek, zijn echter totaal anders in de zin omdat ze organisch gegroeid zijn, vaak doordat de achtererven van bebouwing langs de hoofdstraten werd volgebouwd. Aan de Halvemaanstraat werden wel woningcomplexen opgegraven die planmatig zijn gebouwd.
Date: 2020-11-10