Op basis van de beschikbare aardwetenschappelijke, archeologische en historische gegevens werd in het bureauonderzoek een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel opgesteld. Er kan samengevat gesteld worden dat voor het plangebied een middelhoge verwachting geldt voor het Laagpakket van Wierden (Paleolithicum en Mesolithicum). Voor het Laagpakket Wormer geldt een middelhoge verwachting op het aantreffen van vindplaatsen uit het Neolithicum. Voor de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse Tijd in het Hollandveen Laagpakket, geldt een lage (Bronstijd, onderzijde Hollandveen) en een hoge verwachting (IJzertijd/ Romeinse Tijd, top Hollandveen) op het aantreffen van vindplaatsen. Voor de Vroege en Late Middeleeuwen niveau Laagpakket van Walcheren (Duinkerke II/IIIa afzettingen) geldt een middelhoge verwachting. In deze regio zijn diverse verdronken dorpen bekend. Het is mogelijk dat binnen het plangebied resten van het bij deze dorpen behorende cultuurlandschap gelegen zijn, evenals rurale nederzettingsterreinen. Voor de Nieuwe Tijd (de periode na de aanleg van de Wissenkerkepolder in 1652) geldt voor het noordwestelijk deel van het plangebied een hoge verwachting. Volgens het beschikbare oude kaartmateriaal is in de 17de-18de eeuw mogelijk bebouwing gelegen. Voor het overige deel van het plangebied zijn er geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van vindplaatsen op basis van het bureauonderzoek. Hier geldt dan ook een lage verwachting. Tijdens het inventariserend veldonderzoek is het opgestelde verwachtingsmodel middels 62 boringen tot maximaal 5 m –mv getoetst. De boringen werden zoveel mogelijk verspreid binnen het plangebied geplaatst. Het veldonderzoek was gericht op het toetsen van de archeologische verwachting en niet op het opsporen van eventuele vindplaatsen. Op basis van de resultaten van het booronderzoek is het verwachtingsmodel aangevuld en bijgesteld. De verwachting voor het niveau van het pleistocene dekzand (Laagpakket van Wierden), voor de vroege prehistorie tot en met het Mesolithicum, kon vanwege de grote diepteligging niet met het booronderzoek worden getoetst. De verwachting zoals vastgesteld op basis van het bureauonderzoek blijft dan ook ongewijzigd. Uit het booronderzoek blijkt dat de bodemopbouw binnen het plangebied grotendeels overeenkomt met de voorspelde situatie op basis van de vooraf beschikbare gegevens betreffende de geologie. Zo is tot op de maximale boordiepte het Laagpakket van Wormer aangetroffen. De top van deze afzettingen, die hier bestaan uit slappe, siltige blauwgrijze zeeklei met rietsporen, is aangetroffen tussen 2,04 en 3,64 m –NAP (2,10 – 3,90 m –mv). Gelet op de samenstelling van dit laagpakket en het ontbreken van duidelijk te volgen verhogingen (zoals ruggen), wordt het toenmalige landschap als ongunstig voor bewoning beschouwd. Het betrof een uitgestrekt getijdegebied dat onder sterke invloed van de zee stond. Zodoende wordt de verwachting voor dit niveau, voor het Neolithicum, bijgesteld naar laag. Boven dit niveau is veen van het Hollandveen Laagpakket aangeboord, waarvan de top gelegen is tussen 1,74 en 3,54 m –NAP (1,80 – 3,80 m –mv). Het veen is voornamelijk als gevolg van ontginning in de Middeleeuwen (moernering) in het gehele plangebied niet meer intact aanwezig. Van het oorspronkelijke pakket resteert nog slechts een laagje met een gemiddelde dikte van 15 cm. In enkele boringen is een dikker pakket waargenomen (tot 1,00 m); dit betreft veendammetjes die tussen de moerneringsputten zijn gelegen. Ook hiervan is de top echter afgegraven. In boring 6, 55, 60, 61 is het veen niet afgegraven maar wel grotendeels weggeërodeerd door jongere getijdengeulen. Gelet op de toestand van het veen blijft de lage verwachting voor de Bronstijd (onderzijde veenpakket) ongewijzigd, aangezien dit niveau plaatselijk nog intact kan zijn. Voor de IJzertijd en de Romeinse Tijd geldt dat, gelet op de grootschalige Middeleeuwse moerneringsactiviteiten in dit gebied en de erosie door getijdewerking, de hoge verwachting op het aantreffen van vindplaatsen wordt bijgesteld naar laag. Een intacte veentop is immers in geen van de boringen waargenomen. Eventueel kan de top plaatselijk nog intact zijn op niet gemoerde of geërodeerde delen. Het op het veen gelegen Laagpakket van Walcheren bestaat hier uit geulafzettingen (Duinkerke IIIb) die vanuit grote, nabijgelegen geulen en kleinere in het plangebied gelegen geulen zijn afgezet. Deze afzettingen zullen voornamelijk dateren uit de periode na het verdrinken van het landschap in 1530-1532 en vóór de herbedijkingen in het midden van de 17de eeuw. Ook bij de dijkdoorbraak van 1682 direct ten oosten van het plangebied kunnen nog sedimenten in het plangebied zijn afgezet. De oudere afzettingen van het Laagpakket van Walcheren (Duinkerke II en IIIa afzettingen), waarop eventuele vindplaatsen uit de Vroege en Late Middeleeuwen gelegen kunnen zijn, zijn bij het afgraven van het veen eveneens afgegraven, zo blijkt uit het booronderzoek. Tevens zullen laatmiddeleeuwse vindplaatsen die van na de moerneringen dateren, door sterke mariene erosie verloren zijn gegaan. De middelhoge verwachting die gold voor de Vroege en Late Middeleeuwen komt daarmee te vervallen. Voor de Nieuwe Tijd geldt dat de lage verwachting voor het oostelijk deel van het plangebied, dat thans in gebruik is als bouwland, gehandhaafd kan blijven. Hier zijn geen grote bodemverstoringen maar ook geen aanwijzingen voor vindplaatsen waargenomen. Voor het noordwestelijk deel van het plangebied, ter hoogte van boringen 37, 38, 39, 40, 41, 57, 58 en 59, geldt dat de hoge verwachting gehandhaafd kan blijven. In dit deel van het plangebied is een oude verharding en onderliggende puinlaag tot een diepte van 0,90 m –mv waargenomen, die gerelateerd kunnen worden aan ter plaatse gelegen bebouwing. Of deze bebouwing ook binnen het plangebied gelegen kan hebben, of ten zuiden ervan op het huidige erf van boerderij Vlietenburg, is op basis van voorliggend onderzoek niet te bepalen. Op het kaartmateriaal uit de 17de en 18de eeuw is ter plaatse bebouwing weergeven. Eventuele nog aanwezige gebouwsporen of andere nederzettingssporen kunnen hier beneden de huidige bouwvoor (vanaf 0,40 m –mv) gelegen zijn. Uit het bureau- en booronderzoek blijkt dat binnen het grootste deel van het plangebied, dat deel dat thans in gebruik is als bouwland, alleen nog lage verwachtingen bestaan op het aantreffen van vindplaatsen, uitgezonderd het niveau van het Laagpakket van Wierden (pleistocene dekzand) dat vanwege de grote diepteligging (beneden 5,00 m –mv) niet getoetst kon worden. Voor het noordwestelijk deel van het plangebied, ten noorden van boerderij Vlietenburg (boringen 37, 38, 39, 40, 41, 57, 58 en 59, zie bijlage 2), geldt een hoge verwacht voor het aantreffen van vindplaatsen uit de Nieuwe Tijd. Hier aangetroffen puinlagen en verharding kunnen duiden op aanwezigheid van nederzettingsresten uit deze periode, beneden de bestaande bouwvoor (0,40 m –mv).