Inleiding
Synthegra B.V. heeft in opdracht van XXXX een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd op een terrein aan de Dorpsstraat 1 te Gees (afbeelding 1). De aanleiding voor het onderzoek is de voorgenomen realisatie van een mestsilo, sleufsilo’s en een vaste mestopslag samen met de uitbreiding van de huidige ligboxenstal.
De oppervlakte van de toekomstige bodemverstoring bedraagt 1000 m2 met een diepte van ca 0,3 tot 1 meter beneden maaiveld. De bodem zal waarschijnlijk tot ver in het archeologische niveau worden verstoord. Eventueel aanwezige archeologische waarden kunnen daarbij verloren gaan.
Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van een omgevingsvergunning. Op basis van het bestemmingsplan, waarin het vigerende beleid van de gemeente Coevorden is verwoord, dient voor het plangebied een rapport overhandigd te worden waarin de aan- of afwezigheid van archeologische waarden wordt aangetoond.
Het onderzoek is uitgevoerd conform de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie en de Leidraad Inventariserend Veldonderzoek.
Het doel van het bureauonderzoek is het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting aan de hand van bestaande bronnen over bekende of verwachte landschappelijke, historische en archeologische waarden.
Specifieke archeologische verwachting bureauonderzoek
Op basis van zowel de Gemeentelijke verwachtings/beleidskaart en de IKAW, heeft het plangebied een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. Het plangebied ligt op een dekzandrug met hoge zwarte enkeerdgronden en mogelijk andere typen podzolbodems, zoals kamppodzolgronden en/of veldpodzolgronden. Gezien de ouderdom van deze afzettingen en de tijd die nodig is voor het vormen van dit type bodems, kunnen in het plangebied vondstplaatsen aanwezig zijn vanaf het laat-paleolithicum tot en met de nieuwe tijd. Uit de bekende archeologische waarnemingen blijkt dat er vooral vondsten uit het laat-paleolithicum, mesolithicum, neolithicum en de vroege- en late middeleeuwen zijn gedaan. De historische kaarten geven aan dat het plangebied tussen 1950 en 1962 bebouwd is en dat er verder geen bodemverstorende activiteiten voor het plangebied geregistreerd zijn. Dit versterkt de waarschijnlijkheid dat de podzolbodems intact of deels intact zijn, waardoor de eventueel aanwezige archeologische sporen ook (deels) intact zijn.
De dekzandrug was mogelijk een geschikte woon- en verblijfplaats voor de jager-verzamelaars in het laat-paleolithicum en mesolithicum. Bewoningssporen zijn daarom te verwachten. Daarnaast kunnen sporen van off-site activiteiten verwacht worden, bijvoorbeeld die gerelateerd zijn aan het jagen en verzamelen. De mogelijke aanwezigheid van water in de laagte nabij het plangebied, vergroot de biodiversiteit, en dus is het aantrekkelijk om dichtbij deze verschillende flora en fauna te wonen. Gezien het feit dat er een paleolithische of mesolithische nederzetting met dobbe geregisterd is onder monumentnummer 9306, geeft dit een hoge kans op vondsten uit deze periode in het plangebied. Paleo- en mesolithische sporen bestaan vooral uit strooiingen van vuursteenfragmenten aan het oppervlak of uit ondiepe grondsporen zoals haardkuilen. Deze resten kunnen worden aangetroffen in de bovenste laag van de podzolbodem net onder het plaggendek.
Vanaf het neolithicum, toen men geleidelijk overging van het jagen en verzamelen naar het gebruik van landbouw en veeteelt evenals het wonen in vaste nederzettingen, werden de hogere en drogere dekzandruggen nabij water verkozen voor bewoning. Dit geldt ook voor de perioden na het neolithicum tot en met de vroege middeleeuwen. Op dezelfde dekzandrug als het plangebied is een neolithische bijl gevonden en daarom is de kans op archeologische bewoningsresten vanaf het neolithicum hoog. Er zijn echter geen vondsten van andere perioden tot aan de vroege middeleeuwen bekend. Door de veranderingen in leefstijl vanaf het neolithicum, met name als gevolg van sedentarisering, heeft de mens een grotere bodemverstorende invloed vanaf het neolithicum. Bewoningssporen als paalkuilen, afvalkuilen, waterputten en beerputten kunnen daarom verwacht worden. In de bodem worden deze sporen verwacht vanaf onder het plaggendek tot diep in het dekzand (de C-horizont).
Uit de historische kaarten blijkt dat vanaf de 19e eeuw tot uiterlijk 1962 het plangebied geen bebouwing had. Op basis hiervan is de kans op bewoningsporen uit de nieuwe tijd laag. Echter, het is onduidelijk of er vanaf de late middeleeuwen tot aan de eerste gedetailleerde kaarten van het plangebied (circa 1880) toch bebouwing of andere structuren op het plangebied hebben gestaan. Het feit dat het plangebied op een hoge zwarte enkeerdgrond ligt en de dekzandrug is afgedekt met plaggen, geeft aan dat het plangebied gebruikt is voor akkerbouw. Het aanbrengen van plaggen werd gedaan vanaf de late middeleeuwen. Vanaf het maaiveld is er daarom een middelhoge tot hoge kans op het aantreffen van gebruiksvoorwerpen die samenhangen met agrarisch landgebruik.