Het plangebied ligt op de noordelijke rand van het Brabantse dekzandlandschap waar pleistocene afzettingen dagzomen. In het gebied komen redelijk goed ont waterde laarpodzolgronden voor. Het is onduidelijk of het plangebied ooit is afgedekt door een veenpakket. Volgens de methode van Renes (uit Molenaar e.a., 2005) wordt het plangebied tot de ‘droge’ gebieden gerekend. Voorafgaand aan het veldwerk waren er geen archeologische vindplaatsen uit het plangebied bekend. Ook heeft het bureauonderzoek geen andere cultuurhistorische relicten in het plangebied aan het licht gebracht. De kans dat archeologische waarden in het plangebied aanwezig zijn, werd behoorlijk groot geacht. Deze verwachting gold met name voor vindplaatsen van late landbouwers (Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd). Hierbij zouden vooral de dieper ingegraven grondsporen goed bewaard kunnen zijn gebleven. Aangezien een duidelijke gradiëntzone in het plangebied ontbreekt en het gebied in het verleden waarschijnlijk behoorlijk nat zal zijn geweest, werd de aanwezigheid van vindplaatsen van jager-verzamelaars en vroege landbouwers minder waarschijnlijk geacht. In overeenstemming met wat op basis van het bureauonderzoek werd verwacht, worden de gronden in het plangebied gekenmerkt door een relatief dikke (circa 40 à 50 cm) humeuze bovengrond. Onder deze humeuze laag is in 5 van de 7 boringen de ongeroerde, lichtgeelgrijze C-horizont aangetroffen. In 2 boringen is waargenomen dat zich tussen de humeuze bovengrond en de ongeroerde C-horizont een dunne, donkergrijze, humeuze/moerige kleilaag bevindt. De afzettingen zijn geïnterpreteerd als glaciale afzettingen (fluvioperiglaciale afzettingen en dekzand). Het kan echter niet worden uitgesloten dat het oudere, vroeg-pleistocene afzettingen betreft. Duidelijke kenmerken van bodemvorming (podzolvorming) zijn niet waargenomen. Het is mogelijk dat de bovenste bodemhorizonten in het ophogingspakket zijn opgenomen. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen gevonden. Het ontbreken van deze kenmerken kan waarschijnlijk beter verklaard worden door (voormalige) relatief natte om standigheden ter plaatse. Onder natte omstandigheden vindt bodemvorming namelijk nauwelijks plaats. Tijdens het veldwerk is, verspreid over het perceel in de humeuze bovenlaag, een aantal archeologische indicatoren aangetroffen. Het betreft een aantal scherven aardewerk die dateren uit de Nieuwe tijd. De aangetroffen vondsten liggen in de lijn van wat werd verwacht op basis van het bureauonderzoek (hoofdstuk 3; hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen van late landbouwers). De vondsten vormen echter niet noodzakelijk een aanwijzing voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Het plangebied ligt ten opzichte van zijn omgeving laag. Gezien het relatief dunne cultuurdek en het toponiem ‘Wildert’, zal het gebied waarschijnlijk pas relatief laat in cultuur zijn gebracht. Bovendien betreft het een beperkt aantal vondsten en zijn alle vondsten verspreid over de akker en in het (opgebrach te) cultuurdek aangetroffen. Het lijkt dan ook reëel te veronderstellen dat het bemes tingsaardewerk betreft. De kans dat de aangetroffen scherven een aanwijzing vormen voor een archeologische vindplaats ter plaatse, wordt klein geacht. De vondsten uit de Nieuwe tijd die tijdens het karterend booronderzoek zijn aangetroffen, wijzen zeer waarschijnlijk niet op een archeologische vindplaats ter plaatse. Op basis hiervan wordt geadviseerd het plangebied vrij te geven voor verdere ontwikkelingen.