De zuidelijke oeverwal van de Waal, waarop de opgravingslocatie aan de Molenstraat is gelegen, was al in de IJzertijd geschikt voor bewoning. Het is echter niet aannemelijk dat het terrein aan de Molenstraat in deze periode ook al in gebruik was. De oudste goed dateerbare vondsten ? Romeinse importen ? dateren uit de tweede helft van de eerste eeuw n.Chr. Onder het handgevormde aardewerk bevinden zich geen stukken die noodzakelijkerwijs van vóór die tijd moeten stammen.Het terrein is in elk geval in de Romeinse tijd, de vroege en late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd in gebruik geweest. Of er werkelijk sprake is geweest van continuïteit, kan bij de huidige stand van de uitwerking niet met zekerheid worden vastgesteld. Vooral de aanwijzingen voor bewoning in de laat-Romeinse tijd zijn echter schamel.Opvallend is het grote aantal waterputten dat is aangetroffen: op een ca. 2500 m2 groot terrein niet minder dan 25 zekere, drie vermoedelijke waterputten en veertien onbeschoeide schachtvormige kuilen die zijn geïnterpreteerd als de resten van vergeefse pogingen om waterputten aan te leggen. Een verklaring zou kunnen zijn dat de bodem hier minder ijzerrijk was dan in de omgeving, waardoor het grondwater van betere kwaliteit was.Het verdere gebruik van het terrein onttrekt zich grotendeels aan onze waarneming. Dit is deels een gevolg van de betrekkelijk geringe omvang van het onderzoek en deels te wijten aan de omstandigheid dat er weinig herkenbare structuren zijn blootgelegd.In de Romeinse tijd zal de opgravingslocatie wel deel hebben uitgemaakt van een groter nederzettingsterrein. De herkenbare structuren dateren voornamelijk uit het einde van de tweede of het begin van de derde eeuw: twee bundels greppels die waarschijnlijk perceelscheidingen voorstellen, een mogelijk bijgebouwtje en drie waterputten die elk op een verschillende wijze waren beschoeid. Daarnaast is nog een paardengraf gevonden dat uit de tweede of derde eeuw dateert.Het is aannemelijk dat zich op een gegeven ogenblik in de directe omgeving het stenen hoofdgebouw van een villacomplex heeft bevonden. Dit zou een verklaring vormen voor de vondst van een grote hoeveelheid bouwmateriaal, waaronder drie nagenoeg gave hypocausttegels, en voor enkele voorwerpen die eveneens getuigen van identificatie met het Romeinse gedachtegoed: een pijpaarden beeldje van Venus en Priapus, een stuk van een planetenvaas en een groot blok tufsteen dat misschien het voetstuk van een pijler of beeld is geweest. Het hoofdgebouw zou zich op het terrein van de Blankenburg kunnen bevinden, waar eveneens veel Romeins bouwmateriaal te voorschijn is gekomen, maar ook op het hoger gelegen terrein ten oosten van de opgraving.In combinatie met de vondst van een paard dat wegens zijn grootte en de aard van het beslag van het hoofdstel waarschijnlijk als een militair rijdier mag worden beschouwd, is de verleiding groot om te denken dat deze villa gebouwd is door een veteraan uit het Romeinse leger- hetzij een vreemdeling die was afgezwaaid uit het Nijmeegse garnizoen, hetzij een Bataafse ruiter die naar zijn geboortegrond was teruggekeerd.Het is niet zeker dat het terrein ook in de laat-Romeinse tijd in gebruik is geweest. Tot dusver zijn maar weinig aardewerkscherven aan deze periode toegeschreven. Enkele daarvan zijn afkomstig uit een kuil die het nagenoeg complete skelet van een hond bevatte. De voortgezette bewoning van een midden-Romeinse villa in de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen is voor het oostelijke rivierengebied echter niet uitzonderlijk, al zijn er nog geen goed gedocumenteerde voorbeelden.Uit de vroege Middeleeuwen is veel minder materiaal gevonden dan uit de Romeinse tijd. Maar omdat er minstens vijf waterputten uit deze periode zijn blootgelegd ? alle met een uitgeholde eik beschoeid ? lijkt het terrein niet minder intensief te zijn gebruikt. Misschien wordt de relatieve schaarste aan vondsten alleen maar veroorzaakt door de aard van het gebruik of doordat er eenvoudigweg zuiniger met het huisraad werd omgegaan. De vondst van een met zilver en zilveramalgaam ingelegde stift doet vermoeden dat de bewoners althans in de Merovingische tijd een zekere welstand genoten. Uit een wat latere tijd dateert een mogelijke plattegrond van een eenschepig bijgebouw.In de late Middeleeuwen lijkt het opgegraven terrein evenmin als in de voorafgaande perioden voor bewoning te hebben gediend. De enige herkenbare sporen van menselijke activiteiten zijn minstens vier met een uitgeholde eik beschoeide waterputten, paalkuilen van een mogelijke hooiberg en een reeks afvalkuilen met slakken die gevormd zijn bij de bewerking van ijzer. Het heeft er verder de schijn van dat veertien onbeschoeide, schachtvormige kuilen die als onvoltooide waterputten zijn beschouwd, eveneens uit deze tijd dateren. Aan de sporen van activiteiten uit de Nieuwe tijd is weinig aandacht besteed. Uit deze periode dateren een paardenskelet en negen waterputten, waarvan de meeste met eiken tonnen waren beschoeid en enkele een stenen opbouw hadden.