Tijdens het onderzoek zijn grondsporen aangetroffen die wijzen op veenontginningen en/of veenwinningen. Deze sporen zijn aangetroffen in de voor spoor 20 aangelegde coupe in werkput 2. Ze bevinden zich op ca. 2 m onder het maaiveld. Het betreffen ingravingen in het natuurlijke veen die toe te wijzen zijn aan twee afzonderlijke antropogene fasen. Uit het profiel blijkt dat, tussen en na beide fasen, het gebied door de zee is overspoeld. Natuurlijk afgezette klei- en zandlagen vormen hiervoor het bewijs. Vermoedelijk stammen de sporen uit de Romeinse Tijd. Een vroegere of zelfs latere datering is voor deze twee fasen niet uit te sluiten. In de Late Middeleeuwen wordt op het natuurlijk afgezette pakket sediment een terp opgeworpen. Hiervan is de 11e – 14e eeuwse kern in zijn geheel bewaard gebleven. Uit het onderzoek is gebleken dat juist dit deel van de terp bewoningssporen bevat. De aangetroffen sporen wijzen op één of zelfs meerdere woonerven. Drie zodenconstructies vormen wellicht de resten van bijgebouwen. Naast deze zodenconstructies zijn verscheidene afvalkuilen en waterputten gevonden, sporen die op een woonerf te verwachten zijn.De nederzetting betreft een boerensamenleving waarbinnen veeteelt de belangrijkste bron van de voedseleconomie moet hebben gevormd. Op basis van de faunaresten kan rund als belangrijkste dier van de toenmalige veestapel worden bestempeld. Schaap/geit zal eveneens een rol van betekenis hebben gespeeld binnen het boerenbedrijf. Op geringe schaal is ook akkerbouw bedreven. Dit blijkt ondermeer uit het maalsteenfragment en de aangetroffen resten van gerst. Aan de hand van de ophogingslagen is duidelijk geworden dat de terp zich ten tijde van de bewoning nog wel binnen de invloedssfeer van de zee bevond. Dit wordt bevestigd door zaden van zoutminnende planten die tijdens het botanisch onderzoek zijn aangetroffen. Gerst is echter een gewas dat ook binnen een zout milieu kan gedijen. Dit in tegenstelling tot gewassen als tarwe en rogge, die alleen kunnen groeien op zoutarme bodems.Naast agrarische werkzaamheden heeft men zich op de terp ook gericht op productie van kalk of zout. Op de westflank van de terp zijn afvalkuilen aangetroffen die volledig waren opgevuld met verbrande leem. Vermoedelijk heeft men door middel van verbranding van mineraalrijke klei, calcium of natrium gewonnen. Binnen een dergelijk pyrotechnisch productieproces vormt verbrand leem het residu.Uit het aardewerkonderzoek is gebleken dat in geringe mate ook handel is gedreven. Een kleine hoeveelheid importaardewerk uit het Duitse Rijnland en België vormt hiervoor de aanwijzing. Mogelijk was zuivel, wol, kalk of zout in ruime hoeveelheden aanwezig en konden deze producten worden verhandeld.De terp kwam ten tijde van de bewoning onder toenemende invloed van de zee te staan. De terp is om deze reden in vijf etappes ophoogd. De oorspronkelijke terp moet, op basis van de dikte van de ophogingspakketten, een hoogte hebben gehad van ca. 2,5 m. Hiervan is op het centrale deel 1,75 m bewaard gebleven, waaronder de kernterp met de bewoningsresten. Slechts drie ophogingspaketten zijn door graafwerkzaamheden in de jaren ’60 verloren gegaan. De terp heeft vermoedelijk een lengte en breedte gehad van respectievelijk 140 en 115 m. De conserverende omstandigheden zijn goed. Hierdoor is het archeobotanisch materiaal goed bewaard gebleven. Ook de sporen en structuren, waaronder de zodenconstructies, verkeren in een zeer goede staat. Het dierlijk botmateriaal is echter, onder invloed van mest en mogelijk veen, wel licht aangetast.
Date: 2002