In februari 2008 is in opdracht van dhr. Weidenaar door Ingenieursbureau Oranjewoud BV een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd op twee locaties aan de Wjitteringswei te Aldeboarn, gemeente Boarnsterhim (Fryslân). De aanleiding voor dit archeologisch onderzoek is de toekomstige wijziging van het bestemmingsplan conform artikel 19 lid 1 wet WRO. In het plangebied zullen woningen worden gebouwd. Voorafgaand aan het inventariserend veldonderzoek is een bureauonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn eerder gerapporteerd (Archeologische rapporten Oranjewoud 2007/125; december 2007). In dit onderzoek is geconcludeerd dat in het plangebied archeologische vindplaatsen vanaf de IJzertijd kunnen worden aangetroffen. Voor het inventariserend veldonderzoek zijn de verschillende onderzoeksvragen opgesteld: Wat is de bodemopbouw en zijn er aanwijzingen voor bodemverstoringen? Op beide locaties bestaat de bovengrond uit een opgebracht pakket kleiig zand met puin aanwezig, met een gemiddelde dikte van circa 1,5 m. Het natuurlijke bodemprofiel bestaat uit een 2 m dik pakket mariene afzettingen bestaande uit zware klei met zandlaagjes en licht venige gedeelten. De top van dit kleipakket is licht humeus en bevat wat fosfaatvlekken, hetgeen te verwachten is gezien de vroegere functie van het gebied als weidegrond voor vee. De venige gedeelten zijn typerend voor afzettingen in de laagte van het rivierdal, waar van oudsher veel oevervegetatie aanwezig is. De zandlaagjes wijzen op korte perioden van sterke overstroming, terwijl de klei is afgezet in rustiger fasen. Onder het kleipakket bevindt zich een veenpakket. Bij de inbraak van de zee is waarschijnlijk de top van het veen geërodeerd. In slechts één boring is de veraarde top van het veen aangetroffen. In de diepere boringen is onder het veen Pleistoceen zand aangetroffen, zonder noemenswaardige welvingen. In het dekzand is geen bodemvorming (in het bijzonder podzolering) aangetroffen. Zijn er vindplaatsen aanwezig? In het booronderzoek zijn geen vindplaatsen aangetroffen. In welke mate wordt een eventueel aanwezige vindplaats verstoord door realisatie van geplande bodemingrepen? In dit stadium van de planvorming ten aanzien van de nieuw te bouwen huizen is de precieze omvang en diepte van de verstoring nog niet duidelijk. Bij de gekozen veldwerkstrategie is uitgegaan van een maximale verstoringsdiepte van 2,0 m m -mv, hetgeen in de regel ruimschoots binnen de marge van woningbouw valt. Met het oog op eventuele heiwerkzaamheden is ook de diepe ondergrond onderzocht, teneinde de diepte en het reliëf van het dekzand vast te stellen. Het grootste gedeelte van de toekomstige verstoring beslaat de opgebrachte bovengrond, waarin met zekerheid geen vindplaatsen aanwezig zijn. Op beide locaties zijn respectievelijk 6 en 7 boringen verricht, hetgeen per deellocatie neerkomt op een dichtheid van 24 boringen per hectare. In de natuurlijke bodem zijn geen vindplaatsen aangetroffen. Met deze dichtheid van de boringen en de vastgestelde afwezigheid van vindplaatsen wordt de kans op de aanwezigheid van onopgemerkte vindplaatsen gering geschat. Hoe kan de verstoring door planaanpassing tot een minimum worden beperkt? Indien de verstoring zich ondieper dan 1,5 m -mv uitstrekt worden er geen archeologische waarden bedreigd. Indien de verstoring dieper reikt dan 1,5 m bestaat een geringe kans dat tijdens de graafwerkzaamheden toch nog onverwachtse vondsten worden aangetroffen, die tijdens het onderhavige veldonderzoek zijn gemist. Naar aanleiding van de resultaten van het uitgevoerde veldonderzoek kan worden geconcludeerd dat in het plangebied geen vindplaatsen aanwezig zijn die bij de geplande graafwerkzaamheden worden bedreigd. Hierdoor wordt geen verder vervolgonderzoek noodzakelijk geacht.