De aanleiding tot het hier beschreven archeologisch inventariserend veldonderzoek wordt gevormd door de plannen van projectbureau De Centrale As van provincie Fryslân om van de weilanden aan de Stinswei te Garyp natuurgebied te maken. De weilanden worden al gebruikt als vogelbroedgebied. Om het geheel natuurvriendelijker te maken, worden de aanwezige sloten van natuurlijke oevers voorzien. Tevens wordt er een sloot verlengd. De Stinswei ligt in Garyp, gemeente Tytsjerksteradiel, provincie Fryslân. De grootte van het plangebied bedraagt ruim 40 ha, waarvan circa 6 ha vergraven zal worden. Het plangebied is onderverdeeld in drie clusters van percelen. Omdat de toekomstige plannen met bodemverstorende ingrepen gepaard gaan, is er een archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek wordt uitgevoerd conform de Wet op de archeologische monumentenzorg. Het projectbureau De Centrale As, vertegenwoordigd door de heer M. Koopal, heeft MUG Ingenieursbureau, afdeling Archeologie, opdracht gegeven het inventariserende onderzoek uit te voeren. Het onderzoek bestond uit een bureauonderzoek, een karterend en deels een waarderend booronderzoek.Het plangebied is in gebruik als weiland. Op de historische kaarten is er geen bebouwing aanwezig binnen het te onderzoeken terrein. Tijdens het veldwerk zijn in eerste instantie 101 boringen gezet langs de sloten waar de oevers worden aangelegd. De bodemopbouw in het plangebied bestaat uit een dekzandvlakte waarop een veenpakket is gegroeid. De bouwvoor bestaat uit veraard veen. Binnen het plangebied liggen twee locaties waar het met veen afgedekte dekzand iets hoger ligt ten opzichte van de omliggende dekzandvlakte. Op het relatief hoger liggende deel in het westelijke cluster is een podzolgrond aangetroffen. Op het relatief hoger liggende deel in het oostelijke cluster is een mogelijk ouder vegetatieniveau gevonden. Het gespecificeerde archeologische verwachtingsmodel ging uit van een trefkans voor steentijdvindplaatsen en het voorkomen van huisterpen en/of ontginningssporen uit de vroege en volle middeleeuwen. In de eerste 101 boringen zijn geen aanwijzingen gevonden voor menselijke aanwezigheid in het plangebied ten tijde van de middeleeuwen. De aanwezigheid van de podzolbodem en het mogelijke vegetatieniveau geven aan dat het landschap echter droog genoeg was vóór de aanvang van de veengroei tegen het einde van de steentijd, om een goede ontwatering mogelijk te maken. Een goed ontwaterd en dus droog landschap is een aantrekkelijke vestigingsplaats voor de mens. Daarom zijn op deze twee locaties tijdens het aanvullende waarderende onderzoek in totaal acht megaboringen geplaatst om de mogelijke aanwezigheid van archeologische indicatoren te onderzoeken. Het aanvullende onderzoek door middel van megaboringen heeft geen archeologische indicatoren opgeleverd.Het onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor de daadwerkelijke aanwezigheid van de mens in het verleden. Daarom wordt geadviseerd geen verder archeologisch onderzoek uit te voeren en de locatie vrij te geven voor de aanleg van de natuurlijke oevers.De resultaten en de aanbeveling zijn getoetst en worden onderschreven door de bevoegde overheid, provincie Fryslân, vertegenwoordigd door mevrouw S. de Bruijn.Tenslotte dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt, om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: “Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij onze minister”. Deze aangifte dient te gebeuren bij provincie Fryslân, afdeling Archeologie, vertegenwoordigd door de heer G. de Langen en mevrouw S. de Bruijn (tel.: (058) 292 54 87).