In de winter van 2018 werd in de Sint-Walburgiskerk een vloerverwarming aangebracht. De kerk is rijksmonument en de bodemingreep is dus intensief archeologisch begeleid, ook al betrof dit alleen de bovenste 20 cm. De inschatting vooraf was dat deze laag zou bestaan uit opgebrachte grond, maar al gauw bleek dat zich direct onder de vloer al bouwresten bevonden met een daar¬aan gerelateerde vondstspreiding. De archeologische begeleiding bestond in het vrijleggen van muurwerk tot zo’n 20 cm onder het vloerniveau, waarbij deze resten werden gefotografeerd en analoog zijn ingetekend (werken met GPS en total station is onmogelijk in een kerk vanwege het dak en de vele zuilen). De verzameling van vondstmateriaal is in principe gekoppeld aan een raster van vakken van 1 x 1 meter, dat was uitgezet op de plaats waar de vloer verwijderd zou worden. Waar er vondsten werden gedaan buiten dit raster (bijvoorbeeld bij het verplaatsen van grafstenen) zijn de vondsten eveneens ingemeten. Zo¬doende was het mogelijk om een koppeling te maken tussen de opgegraven structuren en de gedane vondsten. Er werden echter ook vondsten gedaan in de verschillende grondstorthopen (met behulp van de metaaldetector en door middel van zeven). Soms was bekend waar deze grond ongeveer vandaan kwam, maar vaak ook betreft het vondsten die gedaan zijn in de grondhopen die op het industrieterrein op de IJslandsestraat in depot zijn gezet en waarvan niet meer te zeggen is dan dat de grond uit de kerk afkomstig was.
De Sint-Walburgiskerk is de oudste kerk van Zutphen en bevindt zich dan ook in de oudste kern van de stad, die al in de laat-Romeinse tijd een defensieve structuur kende. Hoe oud de oudste fase van de kerk is, is onbekend. De enige aanwijzing die we daarvoor hebben zijn Romeinse spolia uit Nijmegen of Xanten in een 9e-eeuwse context vlakbij de kerk, die mogelijk zijn aangevoerd als bouwmateriaal voor deze oudste fase. Het huidige project geeft echter een inkijk in de Romaanse fase van de kerk. Het gaat daarbij om funderingen van een kleinere kerk dan de huidige, uitgevoerd in een kistwerk van regelmatige limonietbrokken, gezet in kalkmortel en die afgewerkt zijn met gezaagde tuf¬steenblokken. Eerdere waarnemimgen van deze oudste fase waren ondermeer in 1911 gedaan in de volgestorte crypte tijdens bouwactiviteiten. Daarbij wer¬den architectuurdetails vastgelegd, zoals natuurstenen zuilen met Attische ba¬sementen. De buitenzijde van de crypte, de basis van het koor dus, werd echter niet waargenomen. Aldus ontstond een discussie over het uiterlijk van dit koor, en daarmee ook over de datering ervan en de opdrachtgever. Een hoekige koor¬sluiting met spaarvelden en lisenen en Attische basementen zijn kenmerken voor de zogenaamde Bernoldkerken uit de 11e eeuw (net als een dubbele toren in het westwerk). Het onderhavige onderzoek toonde echter een halfronde koorsluiting en recht afgewerkte zijbeuken. Daarmee lijkt het dus niet om een Bernoldkerk te gaan, maar eerder om een kerk van Burchard (en uit eerder onderzoek is bovendien gebleken dat de kerk waarschijnlijk nooit een dubbele toren heeft gehad). Daarmee zou de kerk eerder rond 1100 gebouwd zijn. Daar komt bij dat de C14-datering van het houtskool uit de mortel van het kistwerk de belangrijkste piek heeft tussen1046 en 1092 en vooral dat we een (weliswaar in de middeleeuwen vervalst) document hebben waarin de nieuwe wijding van de kerk in 1105 plaats vindt. Daarmee hebben we ook de opdrachtgever in beeld: de Utrechts bisschop Burchard (1100-1112), die leenheer was van graaf Otto II de Rijke van Zutphen (1060-1113), die de bouwheer en kapittelvoogd was. In de 13e eeuw vond de volgende, nu nog beeldbepalende verbouwing van de kerk plaats.
Een opmerkelijke waarneming die werd gedaan is het fundament van een doksaal, een hoge stenen koorscheiding. Deze is strak tegen de westmuur van de crypte aan gemetseld. Hij lijkt op grond van de baksteenformaten te dateren uit de 14e eeuw. Veel detailinformatie geeft deze 65-76 cm dikke muur niet, behalve dan dat er twee trapopgangetjes aanwezig lijken te zijn in het midden. Het doksaal is waarschijnlijk gesloopt in 1598, toen ook de crypte werd gesloopt. Verder werden twee bases van preekstoelen gevonden: de oudste is van de oorspronkelijke middeleeuwse preekstoel die zich zich aan de noordzijde van de zuidwestelijke vieringpijler bevond. Hieromheen werden ook wat resten ge¬vonden van de banken van de diakens, daterend van na de Reformatie. Pas in 1855 werd de (17e-eeuwse) preekstoel verplaatst naar het fundament van de gesloopte doksaalmuur, waarbij de stoel net vóór deze muur stond en de trap eroverheen werd gebouwd. De basis van deze preekstoel werd ook teruggevonden, net als de funderingen van de banken er omheen: die van de predikanten, ouderlingen en diakens. Tegen de noordoostelijke vieringpijler werden poeren gevonden van het 17e-eeuwse burgemeestersgestoelte. Dit gestoelte oversnijdt de doksaalmuur (een bewijs dat deze toen al gesloopt was), en wórdt oversneden door het bankenplan uit 1855.
Een andere belangrijke categorie structuren vormen de bases van de altaren. Er werden er drie teruggevonden. De meest complete is die van het altaar van de heilige Ludger, Cunera en Walburgis (de toeschrijving van de altaren is groten¬deels gebaseerd op de Acta Visitationis van Aegidius de Monte uit 1570-71). Be¬halve het fundament van het altaar zelf (130 x 113 cm), werd ook een afperking van de bijbehorende ruimte tussen de zuidwestelijke vieringpijer en de pijler ten westen daarvan terug gevonden. De oorzaak van de redelijke conservering hiervan is waarschijnlijk gelegen in het feit dat hier ook na de Reformatie ban¬ken overheen waren gebouwd, waardoor er ter plekke niet begraven kon worden. Ook tegen de vierde zuidelijke pijler, gerekend vanuit het westen, werd een fundament van een altaar gevonden. De precieze breedte is niet vastgesteld omdat hier nog een deel van de vloer overheen lag. De locatie wordt toegeschreven aan de heilige Anna en Nicolaas. Een laatste altaar dat werd aangetroffen bevond zich tegen de noordoostelijke vieringpijler. De toeschrijving was op grond van de Acta Visitationis nog niet gelukt, maar een vondst ter plekke lijkt een aanknopingpunt te vormen. De hoeksteen van het altaar bestaat namelijk uit een kalksteenblok dat bij nadere beschouwing een op de kop ingegraven beeld bleek te zijn. Het gaat daarbij om een deel van een retabel (altaarvoorstelling). De voorstelling toont een bebaarde man op een wolk met Duitse kroon en rijksappel, met daarnaast een vogel (zeer waarschijnlijk een adelaar) en een deel van een groot medaillon. Analyse van de voorstelling maakt duidelijk dat het hier gaat om een beeltenis van God de Vader. Het medaillon verraadt dat het gaat om een derde deel van een voor¬stelling, die gespiegeld exact de breedte heeft van de pijler waarnaast het beeld¬houwwerk gevonden is. Enige research leert dat het hier waarschijnlijk gaat om een voorstelling van de Drievuldigheid, met rechts God de Vader, in het midden de Heilige Geest in de gedaante van een duif en links Christus de Zoon. Gezien het feit dat het beeld, dat rond 1481 vervaardigd moet zijn, verwerkt is in een nieuw (Katholiek) altaar, moet het beeld gesloopt zijn vóór de Reformatie (de basis was flink gehavend, mogelijk waren de andere delen eveneens verwerkt in dit fundament). Het antwoord op het waarom hiervan moet mogelijk worden gezocht in de Habsburgse symboliek van het beeld met kroon en adelaar. In het kader van de Gelders-Habsburgse oorlog (1519-1543) kan het altaarstuk vervangen zijn door een vergelijkbare voorstelling (mogelijk in hout) die géén Habsburgse propaganda-kenmerken droeg. Om trouwens in 1598 opnieuw ge¬sloopt te worden. Bijzonder aan het beeld is verder de polychromie. Partiële polychromie op een witte achtergrond is nog nooit eerder geïdentificeerd in de Noordelijke Nederlanden. De verwerking van het beeld in een altaar geeft een sterke aanwijzing voor de toewijzing van het altaar: het Drievuldigheidsgilde, een charitatieve instelling die we kennen uit de historische bronnen. Een laatste categorie bakstenen structuren vormen de graven. Het grooste deel daarvan is direct te koppelen aan de grafkaart uit 1681. Met name rond de crypte werden graven aangetroffen, zoals de grafkelders van de families Ten Broeck en Schimmelpenninck, maar ook graven die zichtbaar werden omdat er gaten in het kistwerk van de buitenwand van de crypte zijn gehakt op de plaatsen waar graven staan aangegeven op de grafkaart. Slechts één ondiep graf staat niet op de grafkaart. Er is een graf in de vorm van een doodskist waarvan de noordwand wordt gevormd door de ingang van de grafkelder van Ten Broeck en de zuid¬wand is ingehakt in het kistwerk. Interessant is dat de vorm van de ingang van de grafkelder van Ten Broeck duidelijk is aangepast aan de vorm van dit anonieme graf. Tot slot werd in het schip ter hoogte van de vierde en vijfde zuidelijke pijler een reeds bekende grafkelder aangetroffen, namelijk die van de familie Middel¬dorp. Deze was in 1994 al uitgegraven, maar het skeletmateriaal was nooit echt onderzocht. Er is voor gekozen om dat nu wel te doen, waarna de botten binnen 24 uur weer teruggeplaats zijn in de kelder. Deze skeletten lagen in kisten op ijzeren staven, die naar verloop van tijd wegrotten en naar beneden vielen. Daardoor lagen al deze botten door elkaar heen. Het gaat om minimaal tien individuen, zowel mannen als vrouwen. De leeftijden liggen ergens tussen de ca. 4 en 60 jaar. Er is nog geen onderzoek verricht naar de familiegeschiedenis van de familie Middeldorp dat naast deze data gelegd kan worden. De losse vondsten vallen in een aantal categorieën uiteen. Er is veel botmateriaal gevonden, waarvan een groot deel menselijk. Alles wat daarvan aan een graf te koppelen was, is in principe in situ behouden. Botten uit één van de grafkelders zijn door een specialist bekeken zoals hierboven vermeld wordt. Van de losse vondsten (vooral vingerkootjes en ribfragmenten) is alleen gekeken of het menselijke dierlijke resten betrof. In de crypte werden vooral dierenbotten aangetroffen omdat de crypte na de sloop tijdens de Reformatie is opgevuld met grond van (net) buiten de kerk.
Een tweede groep vondsten betreft metalen voorwerpen. De belangrijkste categorie vormen de munten, in totaal ruim 400. De oudste dateren uit het begin van de 13e eeuw, maar de piek zit duidelijk in de tweede helft van de 15e eeuw, en het begin van de 16e eeuw. Het is opvallend dat het vrijwel alleen om "klei¬ne" munten gaat. Bij de 13e-eeuwse munten gaat het op één na om gehalveerde of halve penningen (obolen). De laatmiddeleeuwse munten zijn afgeleiden van de groot: halve grote, kwart, achtste, zestiende en zelfs tweeëndertigste groten. Ook is het aantal holpenningen opvallend en zijn er loden munten gevonden. Het herkomstgebied van de munten bestrijkt een groot areaal, met als verste muntplaatsen bv. Lund, Torun,Trier en Gent. In totaal zijn er achtendertig middeleeuwse muntplaatsen in het vondstmateriaal geïdentificeerd. Bijzonder is dat er daarbij meer dan twintig nieuwe munttypen zijn gevonden, hetgeen dus een belangrijke bijdrage voor de numismatiek is. Onder de nieuwe munten bevinden zich ook holpenningen met het wapen van Zutphen. Met het slaan van der¬gelijke munten konden bijvoorbeeld restauraties in de kerk worden uitgevoerd. De middeleeuwse munten vertonen in hun spreiding een duidelijke correlatie met de aangetroffen gilde- en vicariealtaren, waarbij de hoogste muntdichtheid zich bevindt aan de zijde waar men het offerblok verwacht, aan de westzijde. Om de missen voor te lezen werd er geld gedoneerd cq. geofferd. In theorie kan dit patroon ook gelieerd zijn aan de mate van verstoring: waar geen altaarstructuren zijn aangetroffen, kunnen deze munten ook dieper in de grond terecht zijn gekomen door het delven van graven. Toch lijkt de relatie met de altaren het meest waarschijnlijk (in een opgegraven altaarkast werd in 1997 immers ook een groot aantal munten gevonden. De grootste concentratie munten bevond zich bij het altaar van Ludger, Cunera en Walburgis, en wel bij de pijler tegenover dit altaar, daar waar zich de vicarie-kas bevond. Hier werden op één vierkante meter liefst 36 munten gevonden. De postmiddeleeuwse munten vertonen geen clustering. Interessant in deze context is een tweemaal dubbelgevouwen braemse. Dit is een ritueel dat we vooral uit Engeland, maar ook uit Nederland kennen, en waarmee genezing werd gevraagd door een munt te buigen boven een zieke of een ziek deel van het lichaam, waarna de betreffende munt bij het altaar van de aan te roepen heilige werd geofferd. Ook werd er een hol geslagen duit gevon¬den die mogelijk gebruikt is om op een oog van een overledene te leggen. Al met al heeft de vondst van de munten een belangrijke bijdrage aan het begrip van de lokale geldeconomie geleverd. Voor het overige zijn er ook tal van voorwerpen gevonden bij metaaldetectie en bij het zeven van grond. Er zijn religie-gerelateerde voorwerpen zoals een stuk van een pijpaarden heiligenbeeld, paternosterkralen van been, git en barnsteen en boekbeslagen. Een glazen stopje is mogelijk afkomstig van een klein glazen flesje met Walburgisolie, al is dat niet te bewijzen. Een ijzeren sleutel met een schacht met kruisen, twee belletjes en een geperforeerd tinnen minigrapeje werden bij het altaar van Ludger, Cunera en Walburgis gevonden en hebben hier mogelijk ook mee van doen. Verder zijn er kledingaccessoires gevonden zoals een Romeinse riemtong en postmiddeleeuwse knopen. Mogelijk zijn de metalen exemplaren (vooral van zilver) gedragen tijdens de mis en zijn de benen exemplaren vooral afkomstig van doodshemden. In deze categorie vallen ook de stoffeernagels van kisten, de kopspelden en een bewust gebogen rijgnaald waarmee waarschijnlijk een doodshemd is dichtgenaaid. Maar er werd ook gespeeld in de kerk, getuige een deel van een glazen speelschijfje en een dobbelsteen. Aar¬dewerk werd nauwelijks aangetroffen. Tot de weinige voorbeelden behoren een Romeinse scherf, een Karolingische Badorfscherf , een Siegburger kannetje met een voorstelling van de doop van Christus in de Jordaan en, uniek voor Neder¬land voor zover wij weten, een scherf van een 14e-eeuwse maiolica arcaica-kan uit de omgeving van Pisa. De oudste vondst is een mogelijk mesolithische afslag. Bouwmateriaal werd ook veelvuldig aangetroffen in de kerk en op de grond¬stort. Een deel daarvan is het resultaat van een wat hardhandige aanpak van de aanleg van de nieuwe vloer, waarbij ondermeer een deel van het kistwerk van de crypte, ondanks de status van rijksmonument, werd gesloopt. Verder zijn er stukken bewerkte Baumberger kalksteen, lijsten van retabels of epitafen, trachieten sponningen en montantstenen van baksteen. Veel fragmenten dragen nog resten van beschildering. Onder de bouwmaterialen zou men ook glazen ruitjes kunnen scharen die tezamen in een kuil, maar ook los rond de crypte werden gevonden. In de kuil werden ca. 470 stuks vensterglas gevonden, waar¬van een aanzienlijk deel gebrandschilderd is. De datering ervan ligt globaal in de 15e en 16e eeuw. Opvallend is dat het niet om centrale voorstellingen gaat, maar om bandruitjes. De centrale voorstellingen zijn waarschijnlijk zorgvuldig verwijderd. Het archeologische project in de Sint-Walburgiskerk is een mooi voorbeeld van hoe samenwerking van professionals, studenten en vrijwilligers een schat aan gegevens kan opleveren. De inzet van vrijwillige metaaldetector-zoekers is bijvoorbeeld onmisbaar gebleken. Er worden nog steeds ingrepen gedaan in oude kerken waarbij er nauwelijks sprake is van archeologisch onderzoek omdat men van de bovenste decimeter onder de kerkvloer weinig verwachting heeft.