In opdracht van de Universiteit Utrecht heeft onderzoeks- en adviesbureau BAAC bv een bureauonderzoek en een inventariserend archeologisch veldonderzoek (verkennende fase) uitgevoerd voor het plangebied Terrein Diergeneeskunde te Utrecht, gemeente Utrecht. Aanleiding voor dit onderzoek is de geplande plaatsing van drainagebuizen in het plangebied (zie Bijlage 8). De drainagebuizen worden geplaatst op 70 cm -mv, waarbij er dus een gerede kans dat eventueel aanwezige archeologische waarden verstoord of vernietigd worden.Er is derhalve een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) uitgevoerd om zodoende tot een specifieke archeologische verwachting voor het plangebied te komen en die vervolgens te toetsen aan de hand van de geomorfologie, de bodemopbouw en de bodemgesteldheid (intact of verstoord) tijdens het verkennend booronderzoek.Uit het bureauonderzoek komt naar voren dat in de deelgebieden 2, 3 en in mindere mate voor deelgebied 5 er geologisch gezien vanaf circa 1 meter -mv (al dan niet verspoeld) dekzand aanwezig is. In de top van deze afzettingen kunnen op basis van de ouderdom van deze afzettingen archeologische resten vanaf het laat-paleolithicum worden aangetroffen (complextype: jacht- en/of verzamelaarskampement). De landschappelijke ligging op de overgang van de hoger gelegen dekzandruggen in het noordelijke en oostelijke deel van de deelgebieden 2, 3 en 5 naar de lager gelegen, nattere dekzandvlakten in het zuidelijke en westelijke deel van de deelgebieden 2, 3 en 5 is een ideale locatie om te jagen en verzamelen door de prehistorische mens. Er zijn echter vooralsnog geen archeologische resten uit de Steentijd aangetroffen in de buurt van het plangebied. Derhalve geldt er vooralsnog een middelhoge verwachting op het aantreffen uit de Steentijd voor de deelgebieden 2, 3 en 5. Het plangebied kwam vermoedelijk vanaf het Laat Subboreaal (vanaf de late bronstijd) onder invloed van kwel, grondwaterspiegelstijging en de toenemende invloed van overstromingen als gevolg van de toenemende fluviatiele activiteit van de Kromme Rijn steeds vaker onder water te staan. Het plangebied werd minder gunstig voor menselijke activiteiten en bewoning. Tot aan de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 AD was bewoning vermoedelijk alleen mogelijk op de hogere dekzandruggen en op de oevers en/of kronkelwaardruggen van de Kromme Rijn. Er zijn echter geen waarnemingen uit deze periode bekend in en rondom het plangebied. Voor de periode bronstijd tot en met de vroege middeleeuwen geldt derhalve een lage verwachting op het aantreffen van archeologische resten met uitzondering van het deelgebied 8 dat mogelijk op een kronkelwaardrug van een zijtak van de Kromme Rijn ligt. Na de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 AD werd het gehele plangebied weer bewoonbaar. Er zijn dan ook enkele waarnemingen zoals het klooster Oostbroek en een ontginningsas bekend rondom het plangebied uit de periode late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd B (1050-1850 AD). Daarnaast zijn er nabij deelgebied 8 enkele fragmenten aardewerk uit de late middeleeuwen aangetroffen. Voor het deelgebied 8 geldt vooralsnog een middelhoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd en indien er sprake is van een kronkelwaardrug ook een middelhoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de Romeinse tijd tot en met de vroege middeleeuwen.Eventueel aanwezige archeologische resten zullen zich ter plekke van deelgebied 8 in de top van de zandige oever- en/of kronkelwaardafzettingen bevinden, vermoedelijk direct onder de bouwvoor.Voor de deelgebieden 2, 3 en 5 geldt een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten (complextype: uithoven, bijgebouwen, grachten behorende tot het kloostercomplex) uit de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd B. Aangezien de exacte ligging van het klooster Oostbroek niet geheel duidelijk is, kunnen er mogelijk ook nog restanten van het klooster Oostbroek zelf worden aangetroffen binnen de deelgebieden 3 en 5. Eventueel aanwezige archeologische resten zullen zich ter plekke van de deelgebieden 2, 3 en 5 direct onder de huidige bouwvoor bevinden in de top van de zandige dekzandafzettingen of in de top van een dun klei of zavel pakket.Vanwege de lage grondwaterstand en de afdekking met kleiig materiaal is de kans op een goede conservering van grondsporen, organische resten en botmateriaal ter plekke van de deelgebieden 5 en 8 hoger dan bij de hoger gelegen en drogere bodems ter plekke van de deelgebieden 2 en 3. Uit het veldonderzoek blijkt dat het plangebied Terrein Diergeneeskunde zich op de overgang van een hoger gelegen dekzandrug naar een lager gelegen dekzandvlakte bevindt, die vanaf de Romeinse tijd in het zuidelijke deel is aangesneden door een zijtak van de Kromme Rijn. De zijtak van de Kromme Rijn is als (Bisschopse) wetering nog steeds als laagte in het landschap zichtbaar. Het deelgebied 8 bevindt zich op de stroomgordelafzettingen van de Zeist stroomgordel, een zijtak van de Kromme Rijn. Daarnaast heeft zich gedurende de actieve periode van de Kromme Rijn een crevasse ingesneden in de aanwezige dekzandafzettingen. Ter plekke van deze crevasse is de top van het dekzand (met daarin eventueel aanwezige archeologische resten) niet meer 'in situ' aanwezig.Landschappelijk gezien zijn met name de hoger gelegen dekzandruggen in de deelgebieden 2 en 3 gunstige locaties voor de mens om zich te vestigen en om te jagen en vissen in de nabijheid van (stromend of stilstaand) water. Vanaf de bronstijd werden de dekzandgebieden, met uitzondering van de hogere delen, minder gunstig voor menselijke activiteit vanwege de stijgende invloed van kwel, grond- en rivierwater. Vanaf de Romeinse tijd werden ook de hoger gelegen dekzandgebieden minder gunstig voor menselijke activiteit, aangezien deze tijdens hoogwater van de Kromme Rijn onder water kwamen te staan. Dit is zichtbaar aan het afdekkende kleipakket ter plaatse. Deze ongunstige periode duurde tot aan de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 AD. Vervolgens werd het gehele plangebied, inclusief deelgebied 8, in principe gunstig voor bewoning en menselijke activiteit. Op basis van de landschapsgenese kunnen er in de top van het dekzand in principe archeologische resten worden aangetroffen vanaf het laat-paleolithicum tot en met het neolithicum voor de lagere delen en tot aan de Romeinse tijd voor de hogere delen van het dekzand. Echter, het ontbreken van een podzolbodem in de top van het aanwezige dekzand indiceert dat de top van het dekzand in deelgebied 5 in vrijwel het gehele Holoceen te nat was voor menselijke activiteit. In de top van het afdekkende fluviatiele pakket kunnen archeologische resten worden aangetroffen vanaf de late middeleeuwen.Bodemkundig zijn de bodemprofielen, met uitzondering van een strook ter plekke van deelgebied 2 en het westelijke deel van deelgebied 5, nog (deels) intact aanwezig. Onder een circa 35 tot 50 cm dikke bouwvoor bevindt zich in alle deelgebieden direct het archeologische niveau. Deze bevindt zich of in de top van de aanwezige dekzandafzettingen (deelgebieden 2 en 3), of in de top van een zandig kleidek behorende tot een crevasse (zuidelijke deel van deelgebied 3 en oostelijke deel van deelgebied 5) of ter plekke van deelgebied 8 in de top van de aanwezige oever- op kronkelwaardafzettingen van de Kromme Rijn. Deze geomorfologische eenheden zijn allen zandlichamen, die gemakkelijk te bewerken zijn en in combinatie met een dun afdekkend kleidek een goede bodemvruchtbaarheid kennen. In de top van deze geomorfologische eenheden zijn daarnaast diverse archeologische indicatoren aangetroffen zoals houtskool, botfragmenten, fosfaat en leem. Daarnaast zijn er mogelijk ook aanwijzingen voor grachtvullingen en/of oude woongronden, die mogelijk in relatie staan met de historie van het klooster Oostbroek.Op basis van bodemkundige, landschappelijke en archeologische/historische informatie kan de middelhoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de Steentijd (complextype: jagers- en/of verzamelaarskampement) en de hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd B (complextypen: uithoven, bijgebouwen, grachten behorende tot het kloostercomplex Oostbroek) gehandhaafd blijven voor de deelgebieden 2 en 3 (6,2 ha; Bijlage 7) met uitzondering van een strook met daarin recent verstoorde bodemprofielen. Vanwege de bodemverstoringen tot in de C-horizont van de onderliggende dekzand- of crevasse-afzettingen is de kans in dit deel van de deelgebieden 2 en 3 op het aantreffen van archeologische resten 'in situ' zeer klein en krijgt derhalve een lage verwachting (1,7 ha; Bijlage 7).Voor deelgebied 5 geldt op basis van bovenstaande gegevens een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten vanaf de late middeleeuwen in de top van de aanwezige crevasse-afzettingen (2,0 ha; Bijlage 7). Vanwege de lagere ligging van het dekzand en de bijbehorende te natte omstandigheden voor menselijke activiteit in combinatie met enkele diepe verstoringen in het westelijke deel van het deelgebied 5 geldt voor de rest van deelgebied 5 een lage verwachting op het aantreffen van archeologische resten voor alle perioden (2,9 ha; Bijlage 7).Voor deelgebied 8 geldt op basis van bovenstaande gegevens een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten vanaf de late middeleeuwen en een middelhoge verwachting op archeologische resten uit de Romeinse tijd tot en met de vroege middeleeuwen (complextype: nederzetting) in de top van de aanwezige oeverop kronkelwaardafzettingen (2,1 ha; Bijlage 7). Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt geadviseerd om ter plaatse van de delen van het terrein waarvoor een middelhoge tot hoge archeologische verwachting geldt (10,3 ha; Bijlage 7) geen bodemverstorende activiteiten uit te voeren, zodat de aanwezige archeologische resten in situ behouden kunnen blijven. Indien dit niet mogelijk is, wordt aanbevolen om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren voor de locaties waar bodemverstoringen gepland zijn. Voor het overige deel van de gebieden met een middelhoge tot hoge verwachting dient een archeologische dubbelbestemming opgenomen te worden in het bestemmingsplan; bij eventuele toekomstige bodemverstorende activiteiten op deze locaties is archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk.Voor de gebieden met een lage archeologische verwachting wordt een archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht (4,6 ha; Bijlage 7).