SamenvattingTransect heeft in april 2014 een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO; verkennende en karterende fase) uitgevoerd aan het Voor-Oventje 33 te Zeeland (gemeente Landerd, provincie Noord-Brabant; zie figuur 1). Aanleiding van het onderzoek is de voorgenomen bouw van een verkoopruimte met opslag van circa 131 m2. Voor de realisatie zijn ontgravingen nodig van circa 80 cm –Mv. Het plangebied heeft in het vigerende bestemmingsplan een archeologische dubbelbestemming. In het plangebied geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen die groter zijn dan 100 m2 en die dieper reiken dan 50 cm –Mv. Vandaar dat een archeologisch bureauonderzoek en een IVO, verkennende en karterende fase, is uitgevoerd om de archeologische verwachting voor het plangebied te specificeren en te toetsen.Conclusies• Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied een middelhoge verwachting heeft voor het aantreffen van archeologische waarden uit de periode Laat-Paleolithicum – Nieuwe Tijd (35.000 voor Chr.-heden). Dit gezien 1) de bewoningsmogelijkheden in dit gebied met rivierterrasafzettingen en daarop dekzand; 2) de verwachting dat er in het plangebied sprake is van een conserverend plaggendek en 3) de aanwezigheid van historische bebouwing in het plangebied vanaf in elk geval het begin van de 19e eeuw tot in de tweede helft van de 20e eeuw. In het plangebied worden bodemverstoringen verwacht, mogelijk als gevolg van verploeging of bouw- en sloopwerkzaamheden in de Nieuwe Tijd.• Uit het booronderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied tot circa 100 cm onder maaiveld uit een enkeerdgrond op rivierterrasafzettingen van de Maas (Formatie van Beegden) bestaat. Tussen beide lagen ligt een dun laagje dekzand (Formatie van Boxtel) van maximaal 5 cm dikte. De enkeerdgrond, waarvan de top aan het maaiveld ligt, is circa 50 tot 60 cm dik.• Indicatief voor de mate van intactheid van het oorspronkelijke nederzettingsniveau (top pleistoceen substraat) is de aanwezigheid van bodemvorming. Deze is echter niet waargenomen. In alle gevallen gaat de enkeerdgrond via een scherpe laaggrens over in een C(g)-horizont. Hieruit mag worden afgeleid dat de oorspronkelijke bodem als gevolg van ontginning en verploeging in de enkeerdgrond is opgenomen, dan wel vóór de aanleg van de enkeerdgrond al is geërodeerd. In de boringen i.c. zeefresiduen zijn ook geen archeologische indicatoren aangetroffen. Dit sluit niet uit dat ter hoogte van het plangebied alsnog sprake kan zijn van een vondstarme nederzetting (zoals die bijvoorbeeld in de Late Bronstijd en IJzertijd voorkomen) of van grondsporen, die met booronderzoek niet goed opgespoord kunnen worden.Er worden geen archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd.