In opdracht van Poort van Noord v.o.f., op haar beurt in opdracht van Rijkswaterstaat, heeft RAAP de werkzaamheden ten behoeve van de herinrichting van het Knooppunt Zuidbroek archeologisch begeleid. Bij het veldonderzoek, dat plaatsvond in 2013 en 2014 met aanvullende monstername in 2017, is een groot aantal archeologische resten aangetroffen uit voornamelijk de Steentijd. Op drie locaties heeft dit geleid tot een gedeeltelijke opgraving van de betreffende steentijdvindplaats. Van de meest omvangrijke en best geconserveerde daarvan, te weten vindplaats 1, is vervolgens het grootste deel van het oppervlak afgedekt voor behoud in situ. In het circa 12 hectare grote begeleidingsgebied, met een lengte van ongeveer 2 km gemeten langs de verbindingsboog Veendam – Scheemda, konden waarnemingen worden gedaan bij ingrepen met een totale omvang van circa 8 ha. Uit de verzamelde gegevens is een reconstructie gemaakt van de dekzandmorfologie, op basis waarvan zeven deelgebieden zijn benoemd. Alle dekzandhoogten in deze deelgebieden bevatten vindplaatsen uit de Steentijd. De duinen en laagten representeren de landschappelijke vormen uit het Laat Glaciaal en Vroeg Holoceen, waarna gedurende het Holoceen de dalvlakte is opgevuld met voornamelijk veen en ten slotte klei. Uit de profi elwaarnemingen is de lithogenese van deze opvulling van de dalvlakte gereconstrueerd, met inbegrip van erosiefasen, en aan de hand van een aantal 14C-analyses gedateerd. Hieruit blijkt onder andere dat in de laagten geen of vrijwel geen resten uit de Steentijd zijn te verwachten vanwege omvangrijke erosie, onder mariene invloed, tijdens het Atlanticum. De dynamische aard van de opbouw van het veenpakket maakt het aantreffen van archeologische resten daarin afhankelijk van het toeval, maar dergelijke resten zijn wel gevonden in de vorm van brandlaagjes in het diepgelegen deel van het veen, en haardplaatsen nabij de dekzandhoogten, gedateerd in de Midden Bronstijd. Het veen wordt afgedekt door twee pakketten Dollardklei waarvan de onderste, met een relatief geringe ruimtelijke omvang, rond de 14e eeuw is afgezet. Hierop is de eerste fase van de dijk onder de Oude Dijksterweg aangelegd, waarbij deze dijk na de hoofdfase van de Dollardafzettingen nog ten minste twee maal verder is opgehoogd.Het grootste deel van de waarnemingen dateert uit de Steentijd. Uit het Laat Paleolithicum zijn geen vindplaatsen gevonden, al kunnen die in het gebied wel worden verwacht. Deze zijn dan vanwege meerfasigheid van de dekzandafzettingen mogelijk stratigrafisch gescheiden van latere resten, zoals blijkt uit de aanwezigheid van een in de Late Dryas gedateerde begraven bodem. Van de collectie van 265 houtskoolconcentraties, samengesteld uit haardkuilen en vlakhaarden, zijn 94 exemplaren 14C-gedateerd. In combinatie met de meer dan 5000 beschreven vuursteenvondsten levert dit het beeld van een zwaartepunt van activiteiten in het gebied gedurende het Midden en Laat Mesolithicum, hoewel ook enkele haarden uit het Vroeg Mesolithicum dateren. Opvallend zijn de aanwijzingen voor activiteiten gedurende het Vroeg en Midden Neolithicum op meerdere locaties in het onderzoeksgebied. Een van die activiteiten is geïnterpreteerd als het vervaardigen van een vuurstenen bijl, afgeleid uit de aard van het daarbij ontstane vuursteenafval. Voor het grootste deel lijken de kleine clusters van vuursteenvondsten te wijzen op kortdurende activiteiten voor specifieke doeleinden, waarbij (voorbereiding voor) de jacht een belangrijke rol lijkt te hebben gespeeld. Meer algemene activiteiten, bijvoorbeeld binnen een basiskamp, zijn echter ook vertegenwoordigd, zoals onder andere is gebleken uit de heranalyse van de gegevens van vindplaats Sa-18 uit 1991, waarvan het aanvullende deel bij het huidige onderzoek is opgegraven. Uit de analyse van de inhoud van de haarden en van het houtskool dat verspreid over de opgraving is verzameld, waarvoor bijna 33.000 verkoolde resten zijn gedetermineerd, blijkt onder andere dat ook de meest vage houtskoolconcentraties in het dekzand als resten van haardplaatsen kunnen worden gezien; zowel in botanische inhoud als in het dateringsbereik zijn zij zo goed als identiek aan de meest duidelijke haardkuilen. Net als voor de haardplaatsen geldt, kan de samenstelling van het op de vindplaats verspreid liggende houtskool niet worden gezien als willekeurige steekproef uit een natuurlijk bosbestand. De soortenselectie, en de ruimtelijke patronen in de botanische elementen, maken duidelijk dat dit verspreid liggende houtskool geheel of grotendeels uit menselijke activiteiten afkomstig is. Vanwege het veel omvangrijker voorkomen ervan dan bijvoorbeeld vuursteen, is houtskool een gemakkelijker traceerbare vondstcategorie bij prospectief onderzoek, al is het materiaal gevoelig voor degradatie. Die degradatie is al in de Prehistorie ingezet, in periodiek wisselende intensiteit, gaat tot op heden door, en wordt in de moderne tijd door vooral ingrepen in de bodemvochthuishouding wellicht zelfs versterkt.