Archeologie in de Betuweroute: Hardinxveld-Giessendam De Bruin. Een kampplaats uit het Laat-Mesolithicum en het begin van de Swifterbantcultuur (5500-4450 v. Chr.)

In het tracé van de Betuweroute zijn twee kleine rivierduinen aanwezig met bewoningssporen. Beide liggen vlak bij elkaar, in de buurt van Hardinxveld-Giessendam. In een eerder boek in deze reeks werd al verslag gedaan van de opgraving Polderweg, deze band behandelt de resultaten van het onderzoek van De Bruin. Rivierduinen of ‘donken’ zijn gevormd tijdens het Laat-Glaciaal. De bewoning op beide donken vond plaats in het Laat-Mesolithicum, maar in tegenstelling tot Polderweg strekt de bewoning op De Bruin zich uit tot in het Vroeg-Neolithicum. In die tijd staken de toppen van de donken als eilanden uit boven het omringende landschap, dat door de zeespiegelstijging steeds verder verdronk onder klei- en veenafzettingen. Beide Hardinxveldse donken zijn thans zelfs geheel aan het oog onttrokken door een metersdikke laag sediment. Ondanks de grote diepteligging was het niet mogelijk de vindplaatsen te behouden. Door de slappe ondergrond zouden de archeologische lagen onder het talud sterk worden samengedrukt en lateraal worden verplaatst. Op beide donken was een opgraving derhalve geboden om de archeologische nalatenschap te documenteren. Door de grote diepteligging was dit geen sinecure. Er dienden tot grote diepte damwanden te worden geslagen door een vooraf aangebrachte waterkerende laag onder de archeologische resten, om te voorkomen dat de opgravingsput het uiterlijk van een zwembad zou vertonen. Deze gecompliceerde technische voorzieningen stelden de onderzoekers wel in staat om voor het eerst in West-Nederland dermate oude complexen te bestuderen. De grote diepteligging had daarbij als groot voordeel dat de conserveringsomstandigheden, met name voor het vergankelijke organische materiaal, uitstekend waren. Waar in Polderweg met name de oudste bewoningsfase (5500-5300 cal bc) overvloedig gedocumenteerd kon worden, levert De Bruin juist de meeste informatie over de volgende fase die beide vindplaatsen gemeen hebben, rond 5100-4800 cal bc. Deze bewoningsfase is op beide sites keramisch en niet-agrarisch. Daarnaast leverde De Bruin in de derde bewoningsfase (4700-4450 cal bc) ook de eerste aanwijzingen op voor de introductie van huisdieren, een wezenlijk onderdeel van het zogeheten neolithisatieproces. Op dat moment was de donk van Polderweg al onder het veen verdwenen en resteerde ook van De Bruin niet meer dan twee kopjes van 660 en 800 m2, die slechts een meter boven het omringende water uitstaken. Grote boomvalkuilen uit deze periode illustreren de voortschrijdende vernatting van het landschap. De donken van De Bruin en Polderweg lagen in een gebied met relatief traag stromende rivieren tussen lage oeverwallen. Daarachter lagen uitgestrekte komgebieden. Bij hoge waterstanden braken de rivieren door de oeverwallen heen en werden crevassegeulen gevormd. Via dergelijke geulen was in fase 1 en 3 de donk te bereiken. Het landschap zal toen voor een groot deel uit plassen en meren hebben bestaan, met brede rietkragen langs de oevers en vooral rond de donken elzenmoerasbos. Tijdens fase 2 nam het moerasbos een veel groter oppervlak in beslag. In alle fasen zal het waterrijke gebied alleen met vaartuigen toegankelijk zijn geweest. De donken zullen van verre herkenbaar zijn geweest door hun begroeiing met lindes, eiken en andere hoge loofbomen. Daaronder groeiden kleinere bomen en struiken, onder meer soorten met eetbare noten en vruchten als hazelaar, meidoorn, appel en lijsterbes. Tijdens de oudste bewoningsfase werd mogelijk een aanlegplaats gegraven aan de zuidoostelijke zijde van de donk. Opvallend zijn twee menselijke begravingen, een kano en een fragment van een tweede exemplaar. Niet ver van de complete kano lagen de gebroken en verbrande resten van een grote boog. Mogelijk hebben de bewoners in deze fase enkele malen van donk gewisseld en kozen zij nu eens Polderweg (fase 1 en 1/2), dan weer De Bruin (fase 1). Gedurende fase 2 waren de bewoners van De Bruin niet meer bekend met de oudere graven, want één ervan werd door hun graafwerk verstoord. Mogelijk zijn de grote kuilen net als te Polderweg restanten van hutten met verdiepte vloeren. Het zal geen toeval zijn dat de omvang van het vondstmateriaal van De Bruin in fase 2 het grootst is, een periode waarin Polderweg door de grondwaterstijging moest worden verlaten. Fase 3 luidde ook voor De Bruin het naderende einde in. Opmerkelijk uit deze fase is een cluster van kleine kuilen in de moerasrand, die opmerkelijke deposities van een reeks objecten bevatten: een pot, een bot en een stuk edelhertgewei, een blok essenhout en drie korte stokken, waaronder één van kardinaalsmuts. Deze deposities zijn als offers op een eenvoudige cultusplaats geinterpreteerd. Bovendien zijn juist daar resten, voornamelijk ledematen, van enkele huisdieren achtergelaten, die eveneens als cultische deposities worden opgevat. Bij resten uit het Laat-Mesolithicum is het van groot belang vast te stellen wat de functie van de site is binnen het toenmalige nederzettingssysteem. Is er sprake van een basiskamp, waar gedurende het gehele jaar gewoond werd, of betreft het een jachtkamp, waarin in een bepaald seizoen een op dat moment beschikbare voedselbron werd geëxploiteerd? Doordat in De Bruin ook de overgang naar het Neolithicum vertegenwoordigd is, dienen we ons tevens de vraag te stellen welke informatie de site kan verschaffen over dit vroege stadium van het neolithisatieproces. Bij de pogingen bovenstaande aspecten te begrijpen, moeten we ons terdege beseffen dat De Bruin zeker geen momentopname biedt. Het opgegraven materiaal uit de onderscheiden fasen is gedurende vele jaren en misschien zelfs eeuwen geaccumuleerd. Hoe lang de bewoning in elke fase precies duurde, kan niet worden vastgesteld. Toch kunnen duidelijke patronen in de verzamelde gegevensset worden waargenomen, dus er moet sprake zijn geweest van een heel stereotiep gebruik. Voor de voedselvoorziening jaagden de bewoners van De Bruin op een grote diversiteit aan diersoorten, waaronder ook voor een dergelijk nat milieu opmerkelijk veel landdieren. Vooral in fase 2 is ook veel op watervogels gejaagd. Daarnaast speelde ook vis een onmiskenbare rol in de voedselvoorziening, waarbij snoeken en karperachtigen de hoofdrol speelden, maar incidenteel ook volwassen steuren werden bemachtigd. Op botanisch gebied kon worden vastgesteld dat allerlei noten en vruchten werden gegeten, alsmede de wortelknollen van speenkruid. De dierlijke resten die op De Bruin zijn aangetroffen, passen goed in een dergelijk waterrijk landschap. Bevers en otters, watervogels, moerasschildpadden en vis vormden belangrijke jachtbuit. Bevers en otters zullen, gezien de ingeslagen schedels, met strikken zijn gevangen vanwege de pels. Opmerkelijk zijn de talrijke wilde zwijnen en edelherten in een dergelijk waterrijk milieu, terwijl anderzijds eland en bruine beer juist niet zijn aangetroffen. Onder de watervogels bevinden zich zowel jaarvogels als wintergasten. Bij de vissen bestond de talrijkste buit uit snoek, die heel gericht in zijn paaitijd, de winter, moet zijn bevist. De grote volwassen steuren moeten echter juist in de zomer zijn gevangen. En er zijn ook bij de zoogdieren (jonge edelherten) en de vogels (purperreigers) enkele zomerindicatoren. De hoofdactiviteit valt net als bij Polderweg in de winter, maar men zal ook in de zomer nu en dan ter plaatse zijn geweest. Voor de vraag naar de sitefunctie beschikken we voor fase 2 over een groot arsenaal informatiebronnen. Het vuursteen is blijkens het grote aantal kernen ter plaatse bewerkt en de werktuigen omvatten het hele toenmalige artefactenspectrum. Tevens werd een uitgebreid assortiment aan werktuigen van geweibeen gemaakt. Tezamen vormt dit een sterke aanwijzing voor een basiskamp. Ook zijn er argumenten voor het vervaardigen van kano’s ter plaatse, alsmede enkele andere houten werktuigen. We veronderstellen dat in de loop van de bewoning een geleidelijke verschuiving in het gebruik van de donk heeft plaatsgevonden, van een winterbasiskamp naar een steunpunt voor jacht en visserij (een zogenoemd ‘extractiekamp’) dat in verschillende seizoenen werd gebruikt. De argumenten daarvoor zijn de zomerindicatoren in fase 2, de bijzonder geringe afmetingen van de donk in latere fasen en de aanwijzingen voor landbouw, speciaal veeteelt elders in het jaarterritorium, naar alle waarschijnlijkheid op de zuidelijke zandgronden. Daar veronderstellen we meer vaste verblijfplaatsen, al kennen we die archeologisch nog niet. Dit model sluit bovendien goed aan bij de gegevens van jongere sites uit het donkengebied, zoals de verschillende fasen van de Hazendonk, 4000–2200 v. Chr. De brongebieden van verschillende grondstoffen, steen en vuursteen, maar ook het ‘Blicquy-aardewerk’ laten zien dat de bewoners van De Bruin deel uitmaakten van een Zuid-Nederlandse sociale gemeenschap. Dit lijkt de opvolger van het ‘stamgebied’ uit het voorafgaande Midden-Mesolithicum, dat door spitsen met oppervlakteretouche en Wommersom-kwartsiet wordt gedefinieerd. De neolithisering, die op bovengenoemde, jongere vindplaatsen al veel verder was voortgeschreden, moet in De Bruin nog zeer beperkt zijn geweest. Het is zeer twijfelachtig of er afgezien van honden daadwerkelijk huisdieren op de donk rondliepen, en gekweekte gewassen waren er zeker nog niet. Dat de huisdierresten zo’n belangrijke rol spelen in de rituele depositiekuiltjes, illustreert de uitzonderlijke positie die deze dieren destijds nog zullen hebben ingenomen.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-zqw-7dvd
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-1ko-flf
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:43779
Provenance
Creator Louwe Kooijmans, L.P.
Publisher NS Railinfrabeheer B.V.
Contributor Bakels, C.C.; Beerenhout, B.; Beurden, L.M. van; Bruineberg, M.; Gijn, A.L. van; Hakbijl, T.; Hänninen, K.; Houkes, R.; Kolfschoten, M. van; Lammers-Keijsers, Y.; Maliepaard, R.; Mol, J.; Nokkert, M.; Oversteegen, J.; Raemaekers, D.C.M.; Smits, E.; Vermeeren, C.E.; Vernimmen, T.; Wijngaarden-Bakker, L.H. van; NS Railinfrabeheer B.V.
Publication Year 2011
Rights info:eu-repo/semantics/openAccess; License: http://creativecommons.org/licenses/by/4.0; http://creativecommons.org/licenses/by/4.0
OpenAccess true
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Text
Format application/postscript; QuarkXpress
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (4.810 LON, 51.832 LAT); Zuid-Holland; Hardinxveld-Giessendam; Alblasserwaard; De Bruin; 38D