Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat de bodemopbouw van meanders 2, 4, 5, 6, 7b en 8 in grote lijnen vergelijkbaar is: aan de basis zijn gelaagde, zandige beekafzettingen aanwezig; daarop is plaatselijk gyttja en/of detri tusgyttja gevormd met daarboven natuurlijke veenvorming. In de top (dan wel vanaf circa 30 cm –mv) van de boringen werd brokkelig, donkergekleurd veen aangetroffen. Waarschijnlijk betreft dit materiaal waarmee de meanders in de jaren 1920 zijn gedempt. Ter hoogte van meanders 2, 4, 5, 6, 7b en 8 bevindt de top van de zandige (beek)afzettingen zich doorgaans dieper dan 2 m –mv. Er is op deze locaties geen dekzandrug, -kop of –welving aangetroffen. De bodemopbouw van meander 12 wijkt iets af van bovengenoemde meanders: op deze locatie is op zeer geringe diepte zand aangetroffen dat in veel boringen als dekzand kon worden geïnterpreteerd. De top van dit zand bevindt zich hier binnen 100 cm –mv; veelal direct onder de bouwvoor. Er is hier geen (restant van een) podzol waargenomen. Op geringe afstand van meander 12 ligt een dekzandrug.