15116331 OGR.GEM.ARC Eindrapportage archeologisch onderzoek Fietspad Groenlo - Zwolle te Groenlo

Gespecificeerde archeologische verwachting Het plangebied/tracé ligt binnen het landschap van het Oost-Nederlandse Plateau. Het merendeel van het tracé ligt specifiek binnen een opgevuld en met dekzand afgedekt tunneldal ligt, waar doorheen het beekdal van de Groenlosche Slinge stroomt (voorheen bekend als De Slinge). Alleen het uiterst westelijke deel van het tracé ligt binnen een dekzandrug dan wel in een gebied van dekzandwelvingen. Het centrale deel van het tracé ligt binnen een laaggelegen dekzandvlakte en de beekdalzone van de oude loop van De Slinge. De oostelijk gelegen vlakelementen en het oostelijke deel van het tracé liggen in een droog dal en de overgang naar een plateauachtig terrasrest (buiten het tunneldal).

Het uiterst westelijke deel van het tracé, de oostelijk gelegen vlakelementen en het oostelijke deel van het tracé, liggen binnen een gradiëntzone en hadden een gunstige ligging voor Jager-Verzamelaars (Laat-Paleolithicum t/m Vroeg-Neolithicum) als tijdelijke nederzettingslocatie (jachtkampementen). Ook voor Landbouwers waren zowel de dekzandruggen/-welvingen als de terras-achtige plateauresten de meest gunstige bewoningslocaties, omdat deze goed ontwaterde gronden betroffen voor landbouw. De voorlopers van De Slinge vormde een natuurlijke bron voor (drink)water. Langs de aangrenzende zones van het beekdal konden ook specialistische activiteiten worden ontplooid. De gronden nabij het beekdal als de dekzandvlakten vormde waarschijnlijk natuurlijke natte graslanden, waardoor deze terreinen geschikt waren voor het laten grazen van vee. De hogere biodiversiteit leverde ook meer natuurlijke voedselbronnen op.

In het centraal-oostelijke deel van het tracé wordt een vastgesteld deel van de Circumvallatielinie doorsneden. Dit deel van de linie bestond (vooralsnog) uit een enkele aarden wal, met aan de buitenzijde van deze wal een droge of natte gracht. Het oostelijk gelegen uiteinde van het tracé ligt tevens nog net binnen de 50 meter bufferzone van een niet vastgesteld deel van de linie.

Op basis van de aanwezige afzettingen en landschappelijke ligging is voor het uiterst westelijke deel van het tracé, de oostelijk gelegen vlakelementen en het oostelijke deel van het tracé de verwachting middelhoog tot hoog op de aanwezigheid van resten en sporen vanaf het (Laat-)Paleolithicum. Voor Jagers-Verzamelaars kunnen resten (en mogelijk nog sporen) worden verwacht van een basis-/extractiekamp, waarbij sprake zal zijn van een matig/hoge dichtheid van (resistente) mobilia (stenen werktuigen, bot). Resten en sporen van Landbouwers worden verwacht in de vorm van een nederzet-tingscomplex of huisplaats en resten van afvaldumps.

Voor het merendeel van het tracé is de verwachting laag op de aanwezigheid van resten en sporen vanaf het (Laat-)Paleolithicum. Voor die delen van het centrale deel van het tracé die binnen het beekdal van de voorlopers van de Groenlosche Slinge liggen, geldt wel een hoge verwachting op beekdalgerelateerde resten, zeker wanneer er op de naastgelegen hogere gronden direct buiten het beekdal aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van nederzettingscomplex of huisplaats (onverhoogd). Dergelijke off-site resten moeten wel gezien worden als puntlocaties van zeer kleine omvang.

Resultaten inventariserend veldonderzoek Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase en deels direct gecombineerd met de karterende fase) blijkt dat de bodemopbouw in het westelijke deel van het tracé bestaat uit dekzandafzettingen van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden. In het centrale deel van het tracé zijn verspoelde dekzandafzettingen en beekdalafzettingen aanwezig. Het centrale deel van het tracé ligt wel voor het merendeel in een gebied waar beekdalafzettingen aanwezig zijn in plaats van verspoelde dekzanden, en wijkt daarmee enigszins af de verwachte landschappelijke ligging en bodemopbouw zoals weergegeven op de archeologische landschappenkaart van de gemeente Oost Gelre. De aanwezigheid van beekeerdgronden wordt wel duidelijk bevestigd, daar waar de verstoringsdiepte beperkt blijft tot de huidige bouwvoor. Ter plaatse van de vlakelementen van het oostelijke deel plangebied en oostelijk deel van het tracé komen sneeuw- en ijssmeltwaterafzettingen voor, overgaand in keileem. In het westelijke deel van het tracé, de oostelijk gelegen vlakelementen in het oostelijke deel van het tracé bestaat de bodemopbouw veelal uit een AC-profiel.

Slechts bij enkele boringen in voornamelijk de oostelijk gelegen vlakelementen is een zwak ontwikkeld restant van een veldpodzolprofiel waargenomen. Het archeologisch sporenniveau ligt bij deze boringen rond gemiddeld 50 cm -mv, op de overgang van de BC- naar de C-horizont, wat betekent dat eventueel aanwezige archeologische sporen ter plaatse en in de directe omgeving nog intact zullen zijn, indien aanwezig. Bij de meeste boringen komt onder de humeuze bovenlaag direct de C-horizont voor (AC-profiel). Er lijkt in het meest westelijke deel van het tracé een matig dik tot dik plaggendek te zijn opgebracht, welke echter bij het merendeel van de boringen recentelijk sterk verstoord is. Binnen de oostelijk gelegen vlakelementen in het oostelijke deel van het tracé beperkt de humeuze bovenlaag zich veelal tot de eerste 30 cm. Van een duidelijk plaggendek (met nog een restant dat niet recentelijk verstoord is) is geen sprake, ook niet in het uiterst oostelijke deel van het tracé (wat wel werd verwacht op basis van de archeologische landschappenkaart van de gemeente Oost Gelre). Binnen het plangebied/tracé is sprake van veel variatie in de verstoringsdiepte, vooral in het westelijke en centrale deel, tot minimaal 30 en maximaal 170 cm -mv. In het oostelijke deel betreft de gemiddelde verstoringdiepte 50 cm -mv. De verstoringen reiken bij de meeste boringen tot minimaal aan de oorspronkelijke top van de C-horizont. Daar waar de verstoringsdiepte zich beperkt tot de huidige bouwvoor (eerste 30 cm) zal het archeologisch sporenniveau ook nog (deels) intact aanwezig zijn, maar dit geldt dan vooral voor de boringen die gezet zijn binnen terreindelen met een lage archeologische verwachting.

Enkele antropogene resten zijn aangetroffen bij een aantal boringen in het centrale deel van het tracé die gezet zijn langs de berm van de Oude Winterwijkseweg. Het gaat om enkele resten asfalt, puin en stenen in het geroerde/verstoorde deel van de bodemopbouw, en die vanuit archeologisch oogpunt dan ook niet interessant zijn. In alle andere boringen zijn geen archeologisch relevante indicatoren aangetroffen. De boringen gezet in het centraal-oostelijke deel van het tracé om restanten van de Circumvallatielinie hebben wel op twee locaties een gevlekte/humeuze laag opgeleverd direct onder de huidige bouwvoor. Het duidt op een vermoedelijk dubbel aangelegd deel van de Circumvallatielinie, in de vorm van twee greppelvullingen (dempingsmateriaal).

Conclusie Op basis van de geleverde onderzoeksinspanning wordt geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn om archeologische resten van complextypen in de vorm van een basis-/extractiekamp (Jagers-Verzamelaars), nederzettingscomplex of huisplaats (Landbouwers) en afvaldumps, te verwachten in het westelijke deel van het tracé, de oostelijke gelegen vlakelementen en het oostelijk gelegen tracé. Voor het centrale deel van het tracé blijft daarmee de verwachting laag op het aantreffen van beek-dalgerelateerde resten. Deze vondcomplexen betreffen veelal puntlocaties van zeer kleine omvang, waarmee dan ook opgemerkt dient worden dat een booronderzoek niet de geschikte methode is om dergelijke resten op te sporen.

Er is echter wel sprake van een archeologische vindplaats in het centraal-oostelijke deel van het plangebied, vermoedelijk in de vorm van een dubbel aangelegd deel van de Circumvallatielinie. Voor behoud in situ van deze te verwachten archeologische vindplaats is het wellicht mogelijk om het inrichtingsplan aan te passen, bijvoorbeeld door ter plaatse het terreindeel op te hogen. Hierdoor zullen bodemingrepen buiten het bereikt blijven van de huidige bodemopbouw. Indien dit niet mogelijk is, dan is vervolgonderzoek (gravend onderzoek) noodzakelijk, waarbij nader bepaald kan worden wat de waarde/fysieke kwaliteit van de vindplaats is.

Selectieadvies Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om alleen een vervolgonderzoek te laten uitvoeren ter plaatse van het centraal-oostelijke deel van het plangebied, waar vermoedelijk restanten van een dubbel aangelegd deel van de Circumvallatielinie liggen (twee greppelvullingen). Behoud van de deze mogelijk aanwezige archeologische vindplaats zal niet mogelijk zijn bij een niet aangepaste uitvoering van de huidige plannen. Geadviseerd wordt ter plaatse van waar de gevlekte/humeuze laag direct onder de bouwvoor is aangetroffen, een vervolgonderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P, 2 korte sleuven van ieder 4 meter breed).

Voor het proefsleuvenonderzoek (IVO-P) dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin beschreven staat op welke wijze het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit PvE dient te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Oost Gelre).

Behoud in situ is alleen maar mogelijk als bodemingrepen buiten het bereikt blijven van de huidige bodemopbouw (de huidige bouwvoor dient als conserverende laag behouden te blijven). Dit kan bijvoorbeeld worden bewerkstelligd door ter plaatse van waar de Circumvallatielinie het tracé doorsnijdt, op te hogen, waardoor bodemingrepen buiten het bereikt zullen blijven van de huidige bodemopbouw.

Voor het overige en daarmee het merendeel van het plangebied/tracé wordt geadviseerd, op basis van het ontbreken van archeologische indicatoren, geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.   Dit selectieadvies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oost Gelre en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeling archeologisch rapport door de heer drs. M. Kocken, Regionaal Archeoloog Omgevingsdienst Achterhoek, d.d. 21 januari 2016, zaaknummer 2016EAA0012). Met bovenstaand selectieadvies wordt ingestemd.

Wel dient voor de vrij te geven delen van het plangebied/tracé te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Oost Gelre (de heer P. Ballast) en diens adviseur (de heer drs. M. Kocken, Regionaal Archeoloog regio Achterhoek) hiervan per direct in kennis te stellen.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-xzq-ycs5
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-lg44-q2
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:63440
Provenance
Creator Broeke, E.M. ten
Publisher Econsultancy
Contributor Econsultancy
Publication Year 2016
Rights info:eu-repo/semantics/openAccess; License: http://creativecommons.org/licenses/by/4.0; http://creativecommons.org/licenses/by/4.0
OpenAccess true
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Text
Format application/pdf
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (6.644 LON, 52.030 LAT); Gelderland; Groenlo; Oost Gelre; Fietspad Groenlo - Zwolle