Proefsleuven in het Thermenmuseum, gemeente Heerlen. Archeologisch vooronderzoek: proefsleuvenonderzoek

In opdracht van de Gemeente Heerlen heeft RAAP tussen 8 januari en 24 februari 2017 en op 8 januari 2018 een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd in het Thermenmuseum te Heerlen. Dit gebeurde in het kader van conserveringswerkzaamheden en een algehele vernieuwing van het museum, waarmee een groter onderzoek naar de chronologie en bouwgeschiedenis van de thermensite en zijn directe omgeving is opgestart. De belangrijkste doelstellingen van het proefsleuvenonderzoek waren het verkrijgen van extra wetenschappelijke informatie omtrent het gebruik en de geschiedenis van de site én het achterhalen van de fysieke kwaliteit van de archeologische resten. Voorafgaand aan het onderzoek is een PvE opgesteld, waarin per proefsleuf onderzoeksvragen zijn opgesteld (vragen 1-46). In dit PvE was in eerste instantie sprake van zeven proefsleuven, drie in de westelijke palaestra, drie in de oostelijke palaestra en één in het praefurnium. Uiteindelijk is één proefsleuf in de westelijke palaestra niet aangelegd en zijn op andere locaties extra documentatiewerkzaamheden uitgevoerd, waarbij aanvullende onderzoeksvragen zijn gesteld (vragen 47-50).

Het proefsleuvenonderzoek was erg arbeidsintensief, omdat de leem sterk uitgedroogd was, alleen met de hand gewerkt kon worden én alle geroerde grond gezeefd moest worden. De werkomstandigheden in de hal van het museum boden weliswaar bescherming tegen de buiten heersende vorst maar het licht was hier – voor archeologisch veldwerk – erg slecht.

De proefsleuven (putten 1-6) waren circa 1 m breed en tussen 3 en 8,5 m lang. De extra onderzochte locaties betreffen putjes die door van Giffen (in de jaren ’40) of door de museumleiding (in de jaren ’80) waren gegraven (putten 7, 8 en 9) en twee locaties waar met de conserveringswerkzaamheden iets ontdekt was (putten 10 en 11). Putten 1 en 2 bevonden zich in de westelijke palaestra en moesten de stratigrafie en chronologie tussen de westelijke porticus en het zwembad (natatio) en de noordelijke porticus onderzoeken. Putten 3, 4 en 5 lagen in de oostelijke palaestra. In put 3 werd de greppel in het noordoosten van de oostelijke palaestra onderzocht, een greppel waarvan Van Giffen dacht dat het om een afvoer vanuit een latrinium ging. Put 4 lag direct langs een zuilfundament uit de oostelijke porticus en onderzocht de stratigrafie en chronologie tussen de oostelijke porticus en het caldarium. Hierbij is ook gebruik gemaakt van documentatie in put 8, die direct ten zuiden van put 4 lag. Put 5 zou de dichtgemetselde oostelijke toegang tot praefurnium I onderzoeken, maar dit is in feite gebeurd met behulp van resultaten uit put 7 die direct naast put 5 lag. Put 6 bevond zich in de westelijke vleugel van praefurnium I om de resten van vloeren en zuilbasissen te onderzoeken. Put 9 betrof een putje tegen de oostelijke buitenzijde van het tepidarium, waaruit opmerkelijke vondsten uit de jaren ‘80 stammen maar waarvan geen vlak- of profieldocumentatie bekend was. Putten 10 en 11 betreffen werkzaamheden die op latere tijdstippen zijn uitgevoerd, in juli 2017 en januari 2018. Het gaat om de bemonstering van houtskoollagen bij praefurnium II en het lichten van een bodemplaat in de cloaca, in de westelijke palaestra.

In alle nu aan gelegde putten werd eerst een vlak 0 aangelegd, waartoe een losse bovenlaag van 5-10 cm werd verwijderd. Vlak 0 kwam veelal goed overeen met de opgravingstekening van Van Giffen uit 1948 (Van Giffen & Glasbergen, 1948). Na verdere verdieping (circa 10 cm per vlak) werd de ongeroerde ondergrond in de meeste putten in vlak 1 of 2 vastgesteld. Alleen in put 2 werd als gevolg van een ophogingspakket de ongeroerde ondergrond pas vanaf 1,20 m onder het huidige maaiveld vastgesteld. Behoudens de sporen zoals ingetekend op de opgravingstekening van Van Giffen werden enkele oude coupes uit de tijd van Van Giffen aangetroffen en ook enkele ‘nieuwe’ sporen. Teleurstellend was de ontdekking van drie recente verstoringen in de vorm van greppels met gresbuizen, in putten 1, 3 en 4. Zij bleken ná de opgravingen uit de jaren 1940 te zijn aangelegd om de wateroverlast op de site te verhelpen.

In put 1 bleek een spoor uit de opgravingsplattegrond van Van Giffen geen insteek van de natatiomuur te zijn maar een afzonderlijke, parallel verlopende greppel (S24). Het spoor kan niet nader binnen de Midden Romeinse tijd A (70-150 n. Chr.) gedateerd worden. Een langgerekte kuil in de westelijke porticus, eveneens bekend uit de opgravingsplattegrond uit 1948, was nog slechts 10 cm diep bewaard en dateert uit de Flavische periode (S1). In put 2 werden verrassend resten van een kalkbrandoven vastgesteld onder een circa 120 cm dik ophogingspakket. Het zuilfundament van de noordelijke porticus was ingegraven in het ophogingspakket en bleek deels op de ongeroerde ondergrond en deels op de kalkbrandoven te staan. De vulling van de kalkbrandoven dateert op basis van 14C-analyse uit de 1e of 2e eeuw, terwijl de ophoging uit de 2e of 3e eeuw dateert. Het verval van de greppel in put 3 kon in de smalle proefsleuf niet gereconstrueerd worden. Met behulp van drie profielen van Van Giffen, is echter vastgesteld dat de greppel niet naar het noordoosten afdaalt. De greppel is dus geen afvoer maar zal eerder als aanvoer van water hebben gediend. In put 4 bleek het zuilfundament uit de oostelijke porticus uit vier delen of fasen te bestaan, die op twee tot maximaal vier gebruiksfasen wijzen. Deze fases kunnen echter niet gedateerd worden. In het uiterste westen werd tegen de caldariumwand een greppel vastgesteld die ook al door Van Giffen was ingetekend. Op de bodem van de greppel werd een laagje mortel vastgesteld, zo’n 10 cm onder het niveau tot waarop de buitenzijde van de caldariumwand bepleisterd is. De greppel is dus aangelegd om de bepleistering aan te brengen. Dit diende hoogstwaarschijnlijk het tegengaan van condensvorming binnen de muur, die kon ontstaan als gevolg van de temperatuurverschillen (en vochtigheid) tussen de verwarmde ruimtes en de ongeroerde grond buiten het gebouw. Deze renovatie dateert op basis van aardewerk uit de late 2e of 3e eeuw. In put 6 in het praefurnium werd een sequentie van drie opeenvolgende vloerniveaus gedocumenteerd, van elkaar gescheiden door twee lemige ophogingslagen. 14C-analyses van houtskool uit deze ophogingen dateert de ophoging tussen vloer 1 en 2 tussen 1 en 130 n. Chr. en de ophoging tussenvloer 2 en 3 tussen 130 en 230 n. Chr. Uit de profielen kan voorts worden opgemaakt dat de zuilbasissen in deze ruimte geplaatst zijn ná de aanleg van vloer 1, maar vóór de aanleg van vloer 2. Waarschijnlijk hebben deze basissen te maken met funderingen voor diverse waterbassins.

Op basis van vergelijking tussen de natuurlijke bodemprofielen en een gemiddeld intact lössprofiel, kan ongeveer gereconstrueerd worden waar het maaiveld vóór de bouw van het badhuis moet hebben gelegen, terwijl met behulp van de grenzen tussen ‘vuil’ en ‘schoon’ metselwerk gereconstrueerd kan worden waar het maaiveld lag ná de bouw van het badhuis. Geconcludeerd kan worden dat in de oostelijke palaestra zo’n 20 tot 50 cm is afgegraven alvorens gebouwd werd. In de westelijke palaestra lijkt het maaiveld niet te zijn aangepast, met uitzondering van mogelijk het noordwesten. Daar is het maaiveld op een gegeven moment opgehoogd, zodat de westelijke palaestra van zuid naar noord niet te sterk afhelt.

Het vondstmateriaal bestaand uit aardewerk, keramisch bouwmateriaal, metaal, natuursteen, bot, glas, mortel en beschilderd pleisterwerk is in grote aantallen verzameld, maar veelal klein van stuk (als gevolg van verzameling via de zeef). Op basis van een scan is na afloop van het veldwerk besloten niet al dit vondstmateriaal uit te werken. Alleen het aardewerk, het bot en het keramisch bouwmateriaal is nader onderzocht. Ondanks de sterke fragmentatie hebben vondsten wel degelijk waardevolle informatie opgeleverd. Enerzijds hebben aardewerkvondsten tot dateringen van sporen geleid en anderzijds vallen nu als gevolg van het zeefwerk kwetsbare vondstgroepen (zoals fijner aardewerk en bot van kleinere dieren) beter op dan in de jaren ‘40 en ‘50 van de vorige eeuw.

Het merendeel van het verzamelde aardewerk dateert tussen ca. 70 en 120 na Chr. en past goed in een zuiver consumptiespectrum van een badhuis. Het dierlijk bot lijkt niet alleen afval van consumptie te zijn, maar is mogelijk ook ter plaatse geslacht. Het onderzoek naar het keramisch bouwmateriaal laat het niet toe om het gebruik van baksels scherp te dateren.

Tenslotte, zijn acht monsters gewaardeerd op waardevolle botanische macroresten en 21 op geschikt materiaal voor een 14C-analyse. De botanische monsters bezaten niet of nauwelijks macroresten, zodat geen analyses hebben plaats gevonden. Uiteindelijk zijn wel twee houtskoolanalyses en 17 14Canalyses uitgevoerd. Hiermee kunnen bepaalde spoorvullingen gedateerd worden in de vroeg-Romeinse, de midden Romeinse of de laat-Romeinse tijd tot Vroege Middeleeuwen. In één houtskoolmonster bleken resten van zilverspar aanwezig, hout dat geïmporteerd moet zijn geweest (mogelijk vanuit Zuidwest Duitsland). Het andere monster, uit de kalkbrandoven in put 2, bleek voor 100 % uit beukenhout te bestaan.

In het algemeen kan gesteld worden dat de conserveringstoestand van de archeologische resten op de site redelijk goed is. De aan het oppervlak liggende leem is sterk uitgedroogd en brokkelt af, net zoals de zachtere natuursteen en met name slecht hechtende mortellagen. Vanaf een diepte van circa 30-40 cm heeft de leem echter zijn natuurlijke vochtigheidsgraad behouden. De harde natuursteen, maar ook keramisch materiaal en bot zijn goed bewaard. Metaalresten zijn in mindere mate aanwezig en lijken enigszins aangetast. De botanische monsters hebben geen onverkoolde en nauwelijks verkoolde resten opgeleverd.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-x7t-yjkv
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-gi-iutn
Related Identifier https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/Zaakdocumenten/402/4026797/afm/
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:181607
Provenance
Creator Tichelman, G.
Publisher RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V.
Contributor RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V.
Publication Year 2020
Rights info:eu-repo/semantics/openAccess; License: http://creativecommons.org/licenses/by/4.0; http://creativecommons.org/licenses/by/4.0
OpenAccess true
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Dataset
Format image/jpeg; application/pdf; shp; mdb; application/x-cmdi+xml
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (5.976 LON, 50.885 LAT); Netherlands