Archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek Natuurvriendelijke oevers plangebied Voetakkerweg (perceel GDM00H3014) te Meteren in de gemeente Geldermalsen

Gespecificeerde archeologische verwachting Vanuit het bureauonderzoek is de verwachting laag op het aantreffen van archeologische resten uit de perioden (Laat-)Paleolithicum t/m het Midden-Neolithicum. Voor de perioden Laat-Neolithicum en Vroege-Bronstijd heeft het zuidelijke deel van het plangebied een hoge archeologische verwachting, en het noordelijke en centrale deel van het plangebied een middelhoge verwachting. Voor de perioden Midden-Bronstijd t/m de Vroege-IJzertijd geldt voor het plangebied weer een lage verwachting. Het noordelijke en centraal-noordelijke deel van het plangebied heeft een hoge verwachting vanaf de Midden-IJzertijd. De centraal-zuidelijke en zuidelijke delen van het plangebied hebben een middelhoge archeologische verwachting voor de perioden Midden-IJzertijd t/m Romeinse tijd en een lage archeologische verwachting voor de Middeleeuwen en Nieuwe tijd.

Deze verwachtingen zijn gebaseerd op basis van de paleogeografische ontwikkeling van het plangebied, en daarmee de ontstane landschappelijke ligging. Vanaf het (Laat-)Paleolithicum t/m het Midden-Neolithicum had het plangebied een ligging binnen vlechtende riviervlakte (Terras X), overgaand naar een ligging binnen een komgebied. In het Laat-Neolithicum komt het zuidelijke deel van het plangebied binnen de meandergordel/stroomgordel van Eigenblok-Voetakker te liggen. Deze meandergordel was actief van circa 2810 tot 2440 voor Chr. Met het ontstaan van de meandergordel/stroomgordel van Eigenblok-Voetakker, en daarmee de vorming van hoger gelegen kronkelwaardruggen, oeverwallen en crevassen, kreeg het zuidelijke deel van het plangebied waarschijnlijk wel een gunstige ligging voor bewoning in de perioden Laat-Neolithicum en Vroege-Bronstijd. Vanaf de Midden-Bronstijd t/m de Vroege-IJzertijd nam het plangebied weer een landschappelijke positie in in een komachtig gebied en werd een afdekkend pakket komklei gesedimenteerd, als gevolg van voortgaande opvulling van de Rijn-Maas delta. Het gehele plangebied was destijds waarschijnlijk geen gunstige bewoningslocatie. In de Midden-IJzertijd komt het noordelijke deel van het plangebied binnen de meandergordel/stroom¬gordel van Hooiblok te liggen die actief was van circa 614 tot 272 v. Chr., waarbij het uiterst noordelijke deel zelfs zichtbaar in een verlande restgeul ligt van deze meandergordel/stroomgordel. De door deze meandergordel/stroomgordel nieuw gevormde en hoger gelegen kronkelwaardruggen, oeverwallen en crevassen vormde weer gunstige bewoningslocaties. De centraal-zuidelijke en zuidelijke delen van het plangebied, gingen de overgang vormen naar de lager gelegen komgebieden die vooral ten zuidwesten van het plangebied voorkomen.   In de directe omgeving van het plangebied zijn al diverse archeologische onderzoeken uitgevoerd. Ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute betroffen dit opeenvolgende onderzoeken (booronderzoek, proefsleuvenonderzoek, opgraven), waarbij diverse archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen vooral uit de perioden Laat-Neolithicum tot en met de Midden-Bronstijd, maar ook uit de Romeinse tijd en Late-Middeleeuwen. Tijdens een booronderzoek binnen het oostelijke deel van het agrarisch perceel, dat door onderhavig plangebied wordt omsloten, zijn al archeologische resten aangetroffen onder andere uit de Romeinse tijd. Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Geldermalsen ligt het oostelijke deel van het plangebied binnen een AMK-terrein van hoge archeologische waarde, van waaruit een oude woongrond doorloopt tot in het noordwestelijke deel van het plangebied.

Resultaten inventariserend veldonderzoek Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase direct gecombineerd met de karterende fase) blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw goede overeenkomsten laat zien die aansluiten bij de paleogeografische ontwikkeling van het plangebied, zoals beschreven in het bureauonderzoek (zie ook bijlage 7). In het zuidelijke deel van het plangebied is op diepte de mean-dergordel/stroomgordel van Eigenblok-Voetakker aanwezig. Dit betrof een zeer smal systeem en had waarschijnlijk een anastomoserend karakter (smalle, veelal rechte geulen met kleine oeverwallen, snel overgaand naar de naastgelegen komafzettingen). Waarschijnlijk zijn vrij snel na de actieve fase van deze meandergordel/stroomgordel zeer natte en drassige condities ontstaan, waardoor veenvorming plaatsvond. In de top van deze afzettingen zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. De hoge verwachting voor resten daterend uit de perioden Laat-Neolithicum en Vroege-Bronstijd kan hierbij worden bijgesteld maar een lage verwachting.

Na de actieve fase van de meandergordel/stroomgordel van Eigenblok-Voetakker heeft dus veen-vorming plaatsgevonden, gevolgd door een periode van sedimentatie van komafzettingen. In de top van deze komafzettingen is een vegetatiehorizont/laklaag aanwezig, wat duidt op een periode waarin sedimentatie niet of nauwelijks meer plaatsvond. Met het ontstaan van de meandergordel/stroomgordel van Hooiblok is in de noordelijke helft van het plangebied een oeverwal gevormd. In zuidelijke richting vindt de overgang plaats naar oeverwal- en komachtige afzettingen. Het uiterst noordelijke deel/noordelijk gelegen lijnelement van het plangebied ligt in een verlande restgeul van de mean-dergordel/stroomgordel van Hooiblok.

In diverse boringen in het noordelijke en noordoostelijke deel van het plangebied; in de restgeulafzettingen, op een diepte tussen 100 en 200 cm -mv, en in de top van de oeverwalafzettingen zijn archeologische indicatoren aangetroffen. Het meeste vondstmateriaal bestaat vooral uit lokaal gemaakt handgevormd aardewerk. Hieronder bevinden zich twee randfragmenten, waarvan één van een 2-ledige pot met randindrukken aan de zijkant van de rand. Onder het materiaal is ook een randfragment van een geïmporteerde wrijfschaal aangetroffen. Mogelijk gaat het hier om type Hofheim 80b, te dateren tussen circa 40 en 120 na Chr. Meer gebruikelijk is de typering van Stuart 149. Het onderscheid tussen a en b is lastig. In deze fase van het archeologisch onderzoek kan vooralsnog beter de datering 40 tot 270 na Chr. worden aangehouden. Wellicht dat een vervolgonderzoek een nauwkeurigere datering mogelijk maakt. Het overige materiaal betreft vooral dierlijk bot, waarschijnlijk slachtafval. Tevens zijn er duidelijke overeenkomsten met het de vondsten die gedaan zijn tijdens eerder uitgevoerd onderzoek direct ten oosten van het plangebied.

Conclusie Op basis van de geleverde onderzoeksinspanning en de daarbij aangetroffen archeologische indicatoren wordt geconcludeerd dat er sprake is van een archeologische vindplaats binnen de noordelijke helft van het plangebied. Wellicht gaat het om twee typen vindplaatsen, in de vorm van een restant van een nederzettingsterrein of een huisplaats (onverhoogd), waar zowel het noordwestelijke als het noordoostelijke deel van het plangebied doorheen snijdt, en een dumpzone, waar de noordelijke rand van het plangebied, binnen de restgeul, deel van uitmaakt.

Door de voorgenomen ingreep (aanleg van een natuurvriendelijke oever tot een diepte van maximaal 180 cm -mv), zal de archeologische vindplaats(en) binnen de noordelijke helft van het plangebied worden verstoord. In het uiterst noordelijke deel/noordelijk gelegen lijnelement bevindt de archeologie zich tussen circa 100 en 200 cm -mv en daarbuiten in de bovengrond, in de top van de oeverwalafzettingen. Behoud in situ is waarschijnlijk niet mogelijk. Gravend onderzoek zal noodzakelijk zijn om de behoudenswaardigheid van de archeologische vindplaats(en) te bepalen.

Selectieadvies Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om binnen de noordelijke helft van het plangebied, over een totale lengte van circa 660 meter (zie figuur 17, 250 meter in het noordoostelijke deel van het plangebied, 410 meter in het noordoostelijke deel van het plangebied), een vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Behoud van de te verwachten archeologische vindplaats(en) zal niet mogelijk zijn bij een niet aangepaste uitvoering van de huidige plannen. Vanuit praktische overwegingen wordt geadviseerd het vervolgonderzoek te laten plaatsvinden door middel van een archeologische begeleiding (conform protocol Opgraven) van de graafwerkzaamheden. De vorm van het plangebied leent zich niet goed voor een proefsleuvenonderzoek en hierdoor kunnen mogelijk al graafwerkzaamheden worden uitgevoerd die de aanleg van de natuurvriendelijk oevers kan bemoeilijken of niet meer conform het inrichtingsplan kan worden aangelegd.

Voor de archeologische begeleiding is een Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk, dat voor aanvang van de werkzaamheden moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag, de gemeente Geldermalsen.

Voor de zuidelijke helft van het plangebied (zie figuur 17) wordt, op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden, geadviseerd geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-x7z-csz4
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-l49h-p5
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:61625
Provenance
Creator Broeke, E.M. ten
Publisher Econsultancy bv
Contributor Econsultancy bv
Publication Year 2015
Rights info:eu-repo/semantics/openAccess; License: http://creativecommons.org/licenses/by/4.0; http://creativecommons.org/licenses/by/4.0
OpenAccess true
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Text
Format application/pdf
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (5.267 LON, 51.867 LAT); 39 C; Natuurvriendelijke oevers plangebied Voetakkerweg (perceel GDM00H3014); Meteren; Geldermalsen; Gelderland