In opdracht van KuiperCompagnons heeft het onderzoeks- en adviesbureau BAAC
bv een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek met
behulp van boringen (verkennende fase) uitgevoerd in het plangebied
Buitendams 301-307 te Hardinxveld-Giessendam. De aanleiding voor dit
onderzoek is de geplande nieuwbouw op de locatie.
Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied deel uit maakt van de
uiterwaarden van de Merwede. Hoewel deze rivier pas vanaf 2000 jaar geleden is
ontstaan, kunnen nog oudere, stroomgordels of crevasses aanwezig zijn. In totaal
is in het Holoceen in dit gebied een circa 12 m dik pakket veen en klei afgezet. In
zowel verticale als horizontale zin kunnen hierdoor verschillende niveaus met elk
een eigen archeologische verwachting worden onderscheiden. Tot in het
mesolithicum maakte het plangebied deel uit van een vlechtend
rivierenlandschap, dat tegenwoordig op een diepte ligt van 10 à 11 m – NAP. De
kans op het aantreffen van archeologische waarden uit deze perioden is derhalve
laag. Vanaf het neolithicum ging het plangebied deel uitmaken van een
komgebied waar afwisselend klei en veen werd afgezet. Dergelijke gebieden
waren minder geschikt voor bewoning. Volgens de beschikbare gegevens
bevinden zich geen oude stroomgordels in de ondergrond van het plangebied.
Derhalve wordt aan deze periode een lage verwachting toegekend. Omstreeks
2000 jaar geleden ontstond ten zuiden van het plangebied de Merwede. Het
plangebied maakte mogelijk deel uit van de oeverwallen. Bij de bedijkingen in de
dertiende eeuw is het plangebied echter buitengedijkt. Dit doet vermoeden dat
het plangebied in die tijd op de rand lag van het bruikbare gebied en derhalve
deel uitmaakte van het lagere deel van de oeverwal of een oeverwal die is
geërodeerd. De kans dat zich in het plangebied archeologische waarden uit de
Romeinse tijd tot en met de vroege middeleeuwen bevinden is derhalve laag tot
middelhoog. Langs de dijk is vanaf de dertiende eeuw een bewoningslint
ontstaan. Dergelijke bebouwing bevond zich meestal binnendijks, maar het is
bekend dat zich in ieder geval vanaf de zeventiende eeuw al buitendijkse
bebouwing bevond in de omgeving van het plangebied. Het noordelijke deel van
het plangebied zelf was in ieder geval vanaf het begin van de negentiende eeuw
bebouwd. Aan het noordelijke deel van het plangebied wordt derhalve een hoge
verwachting toegekend voor archeologische waarden (nederzettingsresten) uit
deze periode. Het zuidelijke deel had een agrarische functie, waardoor voor deze
periode een lage verwachting geldt.
Uit het veldonderzoek blijkt dat de natuurlijke bodem in het plangebied bestaat
uit restgeulafzettingen van de Merwede, die door drie ophoogpakketten (2
oudere en 1 recente) is afgedekt. In de restgeulafzettingen zijn geen
aanwijzingen voor bodemvorming aangetroffen. Deze afzettingen waren niet
geschikt voor bewoning in het verleden. De ophoogpakketten zijn te relateren
aan het bebouwingslint van Giessendam. Het archeologisch niveau van het
bebouwingslint bevindt zich op een diepte van 50 tot 65 cm -mv. In het
plangebied zijn baksteen-, mortel- en houtfragmenten aangetroffen, die niet
nader gedateerd konden worden, alsmede een fragment aardewerk uit de
achttiende en negentiende eeuw. Deze vondsten zijn te relateren aan de erven
die zich in ieder geval vanaf het begin van de negentiende eeuw, maar
vermoedelijk veel eerder in het noordelijke deel van het plangebied bevonden.
Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek 8
Op basis van het onderzoek is een lage verwachting toegekend voor
archeologische waarden uit de steentijd tot en met de vroege middeleeuwen.
Vanwege de ligging in een oud bewoningslint langs een dijk, dat in ieder geval in
het begin van de negentiende eeuw, maar waarschijnlijk eerder bebouwd was, is
aan het noordelijke deel een hoge verwachting toegekend voor archeologische
waarden (nederzettingsresten) uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd.
Geadviseerd wordt om in het gebied met een hoge verwachting (1200 m2
) bij
bodemverstoringen dieper dan 30 cm –mv een vervolgonderzoek uit te voeren
om de archeologische verwachting nader te specificeren. Gezien de aard van de
verwachte archeologie en de aanwezige ondergrond vormt een
proefsleuvenonderzoek de meest geschikte methode van onderzoek. In het
gebied met een lage archeologische verwachting wordt geen vervolgonderzoek
aanbevolen.