15106309 BEU.BWB.ARC Eindrapportage archeologisch onderzoek Pieckelaan - Lagunesingel te Beuningen

DOI

Gespecificeerde archeologische verwachtingVoor het plangebied wordt voor de perioden (Laat-)Paleolithicum t/m Midden-Bronstijd de kans op het voorkomen van archeologische resten laag geacht en voor de perioden vanaf de Late-Bronstijd middelhoog geacht. Vanaf het (Laat-)Paleolithicum t/m de Midden-Bronstijd (Jagers-Verzamelaars en vroege Landbouwers) had het plangebied namelijk een ligging binnen een rivierterrasvlakte (Laagterras) dan wel binnen een sandrvlakte. In beide gevallen was sprake van een vlak landschap zonder markante reliëfverschillen en/of geulinsnijdingen, waardoor deze gronden weinig aantrekkelijk waren voor Jagers-Verzamelaars (Steentijd). De lage bodemvruchtbaarheid, relatief moeilijke bewerkbaarheid (grind/afdekking door klei) en droogtegevoeligheid maakte deze gronden voor Landbouwers bovendien weinig aantrekkelijk voor beakkering. Met het ontstaan van de jongste fase van de Ressense stroomgordel, vanaf circa 1000 voor Chr., kreeg het plangebied een landschappelijke ligging in een overgangszone tussen de ten noorden/noordoosten gelegen hogere delen van de oeverwal, direct naast dan wel nog binnen deze stroomgordel, en de ten zuiden/zuidwesten lager gelegen komgebieden. Het plangebied behield deze landschappelijke situatie ook tijdens het ontstaan van de stroomgordel van de Waal die vanaf circa 210 voor Chr. (Late-IJzertijd) tot heden actief is. Hoewel de hogere delen van de oeverwal de meest gunstige condities hadden, werden de overgangszones ook voldoende geschikt bevonden als bewoningslocatie.Het noordwestelijke deel van zowel het zuidwestelijk als het noordoostelijk gelegen terreindeel hebben een hoge archeologische verwachting voor de periode Nieuwe tijd, omdat dit zones betreffen van historische huislocaties (boerenerven), zoals die zichtbaar zijn op het geraadpleegde historisch kaartmateriaal uit het begin van de 19e eeuw. Resultaten inventariserend veldonderzoekUit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw binnen het zuidwestelijk gelegen terreindeel bestaat uit een pakket komafzettingen (sterk siltige (zware) klei) tot circa 130 cm -mv, gevolgd door de zogenaamde Wijchen Laag in de vorm van sterk zandige klei tussen gemiddeld 130 en 150 cm -mv, en vervolgens vlechtende rivierterrasafzettingen in de vorm van zwak tot matig grindig, zwak siltig, kalkloos, matig grof tot zeer grof zand. Bodemverstorende ingrepen reiken tot minimaal 30 en maximaal 180 cm -mv. De minste verstoringen zijn waargenomen het zuidwestelijk deel en de die diepste verstoringen in het centrale deel, waar tot vrij recentelijk nog (deels onderkelderde) veeschuren stonden. In het noordoostelijk gelegen terreindeel is een redelijk vergelijkbare bodemopbouw aanwezig. Wel is het bovenste pakket klei zandiger vergeleken met het pakket klei op vergelijkbare diepte ter plaatse van het zuidwestelijk gelegen terreindeel. Hiermee lijkt het noordoostelijk gelegen terreindeel meer een overgangspositie in te nemen van oeverwal naar kom (in vergelijking met het zuidwestelijk gelegen terreindeel dat wel duidelijk tot het komgebied gerekend kan worden). Bodemverstoringen reiken in het noordoostelijk gelegen terreindeel wel gemiddeld tot een grotere diepte, tot circa 70 cm -mv. De minste verstoringen zijn waargenomen in het meest zuidoostelijke deel, beperkend tot de huidige bouwvoor (eerste 30 cm). De meest diepe verstoringen zijn waargenomen in de noordwestelijke helft, zowel binnen als buiten de voormalige begrenzing van het boerenerf Oud Bosch.ConclusieOp basis van de textuur van het bovenste kleipakket wordt geconcludeerd dat het zuidwestelijk gelegen terreindeel duidelijk in een komgebied heeft gelegen vanaf de Late-Bronstijd (vanaf de periode dat de terrassenkruising ter plaatse van Beuningen en daardoor accumulatie van sediment ging op-treden). Hierdoor geldt vanaf deze periode eerder een lage dan een middelhoge archeologische verwachting, en bevestigd hierdoor niet de gespecificeerde archeologische verwachting voor de perioden vanaf de Late-Bronstijd. Ook zijn er geen archeologische indicatoren of lagen aangetroffen die kunnen duiden op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Voor de perioden vóór de Late-Bronstijd gold al een lage archeologische verwachting. Voor het noordoostelijk gelegen terreindeel wordt op basis van de bodemopbouw de gespecificeerde archeologische verwachting wel bevestigd. Op basis van de textuur van het opgeboorde bovenste kleipakket, en daarmee de landschappelijke ligging meer in een overgangspositie van oeverwal naar kom, heeft het noordoostelijk gelegen terreindeel wel een middelhoge archeologische verwachting voor de perioden vanaf de Late-Bronstijd. Bodemverstorende ingrepen reiken hier echter wel gemiddeld tot grote diepte en binnen het merendeel van het noordoostelijk gelegen terreindeel. Daarnaast zijn archeologische indicatoren niet aangetroffen. De middelhoge verwachting vanaf de Late-Bronstijd dient dan bijgesteld te worden naar een lage archeologische verwachting. Voor de perioden vóór de Late-Bronstijd gold eveneens een lage archeologische verwachting. Specifiek voor het noordwestelijke deel van beide terreindelen blijft de hoge archeologische verwachting behouden voor de aanwezigheid van ondergrondse restanten van historische bebouwing (een historische woonboerderij met bijbehorende schuur uit de Nieuwe tijd, vermoed wordt 18e- of begin 19e-eeuwse boerderijen). Door het bevoegd gezag dient beoordeeld te worden of eventueel aanwezige dergelijke type restanten als archeologisch waardevol worden beschouwd en daarmee een archeologisch vervolgonderzoek gerechtvaardigd. SelectieadviesOp grond van de resultaten van het archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek adviseert Econsultancy om binnen beide terreindelen geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Voor het merendeel van het zuidwestelijk gelegen terreindeel geldt op basis van de aangetroffen bodemopbouw, en daarmee de landschappelijke ligging, een lage archeologische verwachting voor alle archeologische perioden. Daarnaast zijn vooral in het centrale deel diepe bodemverstoringen waargenomen en zijn archeologische indicatoren verder niet aangetroffen. Voor het noordoostelijk gelegen terreindeel geldt op basis van de landschappelijke ligging wel een middelhoge archeologische verwachting, maar ook hier zijn binnen het merendeel van het terreindeel diepe bodemverstoringen waargenomen en zijn archeologische indicatoren eveneens niet aangetroffen. Wel kunnen er in het noordwestelijke deel van beide terreindelen nog ondergrondse structuren aanwezig zijn van voormalige historische bebouwing (een historische woonboerderij met bijbehorende schuur uit de Nieuwe tijd, vermoed wordt 18e- of begin 19e-eeuwse boerderijen). Deze zijn in het ver-leden niet aangewezen als (bouwkundig) monument (gemeentelijk of Rijksmonument). Door het bevoegd gezag dient te worden aangegeven of dit soort relatief recente resten wel of geen speerpunt vormen in het erfgoedbeleid van de gemeente Beuningen, waardoor het wel of niet laten uitvoeren van archeologisch vervolgonderzoek wordt gerechtvaardigd.Indien een vervolgonderzoek dient te worden uitgevoerd, dan wordt geadviseerd dit te laten uitvoeren door middel van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Voor dit onderzoek dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin beschreven staat op welke wijze het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit PvE dient te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Beuningen).Ten aanzien van de vrij te geven terreindelen dient wel te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Beuningen en diens adviseur (mevrouw S. van Roode, regioarcheoloog Nijmegen e.o.) hiervan per direct in kennis te stellen.

Date Accepted: 2017-06-08

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-zwb-wj7q
Metadata Access https://archaeology.datastations.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=doi:10.17026/dans-zwb-wj7q
Provenance
Creator E.M. ten Broeke
Publisher DANS Data Station Archaeology
Contributor E.M. Broeke, ten; Econsultancy
Publication Year 2017
Rights CC-BY-4.0; info:eu-repo/semantics/openAccess; http://creativecommons.org/licenses/by/4.0
OpenAccess true
Contact E.M. Broeke, ten (Econsultancy)
Representation
Resource Type Dataset
Format application/pdf; text/xml
Size 9147285; 12831; 12530; 1102; 5429
Version 1.0
Discipline Humanities