VUhbs archeologie heeft een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd op twee onbebouwde percelen tussen Dijkgraaf 32 en 32A te Bennekom. Voor de percelen is een bestemmingswijziging aangevraagd van agrarisch naar wonen ten einde twee woningen op de locatie te kunnen realiseren. De werkzaamheden die met deze ontwikkeling gepaard gaan, zullen de bodem en de eventueel aanwezige archeologische resten mogelijk verstoren. Hierdoor is archeologisch onderzoek noodzakelijk, zodat meer inzicht wordt verkregen in de archeologische verwachting en of er aanvullend onderzoek noodzakelijk zal zijn.Door de ligging op een laat-glaciale dekzandrug met hoge zwarte enkeerdgronden heeft het plangebied een hoge verwachting op archeologische resten uit alle perioden vanaf het Laat-Paleolithicum en kunnen deze resten goed geconserveerd zijn. Tijdens de uitvoering van verschillende archeologische onderzoeken in de omgeving van het plangebied, zijn sporen en vondsten uit de prehistorie en Romeinse Tijd gevonden. Onder het esdek kunnen in het geval van een (vrijwel) volledig, natuurlijke bodemopbouw mogelijk resten van vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum aanwezig zijn. Daarnaast kunnen in de top van de onverstoorde afzettingen onder het esdek sporen en vondsten aangetroffen worden uit de periode prehistorie-Vroege Middeleeuwen die met bewoning te maken hebben. Daarnaast is het mogelijk dat graven uit deze periode aanwezig zijn. Bewoningsporen en vondsten uit de Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd kunnen eveneens mogelijk verwacht worden. In de het esdek kan eveneens vondstmateriaal uit de Nieuwste tijd verwacht worden.Uit de boringen blijkt dat de bodem binnen het plangebied grotendeels intact is en dat in het grootste deel van het plangebied nog een restant van het verwachte plaggendek aanwezig is. Dit plaggendek ligt op/in de laat-glaciale, eolische dekzanden waarin oorspronkelijk een humuspodzolbodem is gevormd. Van het podzolprofiel resteert in twee boringen nog de BC-horizont. Voor het grootste deel is dit echter verdwenen en opgenomen in de geroerde bovengrond (esdek). Hierdoor kan de verwachting voor resten in situ uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum worden bijgesteld naar laag. Resten en sporen uit latere perioden kunnen nog wel bewaard gebleven zijn. Door de aanwezigheid van (het restant van) het plaggendek zullen deze mogelijk aanwezige resten en/of sporen juist goed bewaard gebleven zijn. De hoge archeologische verwachting voor resten en/of sporen uit de periode vanaf het Neolithicum blijft daarmee behouden. Hierdoor wordt vervolgonderzoek in de vorm van een karterend/waarderend proefsleuvenonderzoek geadviseerd.