In opdracht van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft RAAP in 2014 een archeologische begeleiding uitgevoerd in plangebied Afsnijding Lubbersloot te Werkhoven in de gemeente Bunnik, naar aanleiding van de verbreding van deze sloot en het graven van een nieuwe watergang. De begeleiding is in eerste instantie uitgevoerd conform het protocol Proefsleuven.
Omdat tijdens de werkzaamheden een behoudenswaardige vindplaats werd aangetroffen, is doorgestart naar het protocol Opgraven.
In totaal zijn 48 grondsporen aangetroffen in de top van de oeverafzettingen van de Kromme Rijn, net onder de bouwvoor (ca. 40 cm -Mv). De sporen zijn de weerslag van een uit één of meerdere erven bestaande agrarische nederzetting. Het gaat om paalkuilen, kuilen, greppels, een waterkuil en een boomstamwaterput. De greppels zijn waarschijnlijk ontwaterings- en/of perceelsgreppels.
Er is echter geen verband of structuur aan te wijzen, met name door de geringe breedte van de ontgraving (maximaal 5 m). Voor zowel de paalkuilen als de kuilen geldt dat deze relatief ondiep zijn. Ook hierbij kon geen structuur worden onderscheiden.
De boomstamwaterput bestond uit een holle boomstam van een eik in twee helften, aan elkaar verbonden door middel van een pen-gat verbinding met een plankje. Bij het lichten van de put werden ook duigen van een ton aangetroffen, mogelijk een naastgelegen put. De eik die werd gebruikt voor het vervaardigen van de boomstamput is in het najaar van 1136 na Chr. gekapt.
Uit de monsters uit de waterput en waterkuil zijn verschillende graansoorten afkomstig (haver, gerst en broodtarwe); deze gewassen zullen bij de nederzetting zijn verbouwd. De vondst van akkeronkruiden en ruderale planten die voorkomen op omgewerkte grond (akker/nederzetting) ondersteunt dit. Ook zijn er soorten aanwezig die voorkomen op begraasd grasland. In combinatie met botmateriaal van onder andere rund, paard, varken en schaap/geit wijst dit op een gemengd boerenbedrijf met zowel akkerbouw als veehouderij.
Het grootste deel van het aardewerk dateert uit de late 12e tot vroege 13e eeuw. Een deel van het vondstmateriaal kan al uit de 10e of 11e eeuw dateren, maar het ligt voor de hand om het ontstaan van de nederzetting te koppelen aan de afdamming van de Kromme Rijn in 1122. Vanaf dat moment kon op deze locatie (slechts ca. 50 m ten zuiden van een geul van de Kromme Rijn) veilig gewoond worden zonder dat de uitdijende bocht of overstromingen de nederzetting bedreigden.
Aan het begin van de 13e eeuw is de nederzetting verlaten.
Uit het onderzoek is duidelijk geworden dat de grenzen van de vindplaats niet zijn bereikt. De vindplaats loopt door ten noorden van de Leemkolkweg en ten westen en ten oosten van de putten 1, 2 en 3. Indien in deze zones bodemingrepen plaatsvinden, dient voorafgaand aan de ingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd, waarbij proefsleuven als de meest geschikte onderzoeksvorm worden beschouwd.