In opdracht van de afdeling Stadsontwikkeling van de gemeente Nijmegen heeft Bureau Archeologie en Bodemkwaliteit van de gemeente Nijmegen (BABN) een verkennend booronderzoek (Inventariserend Veldonderzoek; IVO-O) uitgevoerd in het plangebied aan de Berg en Dalseweg 293-295 te Nijmegen. Aanleiding voor het onderzoek vormt de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied en de daarmee gepaard gaande sanering op het gebied van bodem en niet gesprongen explosieven (NGE) uit de Tweede Wereldoorlog. Bij de daarbij behorende graafwerkzaamheden bestaat de mogelijkheid dat eventueel aanwezige archeologische resten verloren gaan.
Het terrein is volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Nijmegen gelegen in een zone met een waarde 0 (vrijgegeven gebied). De waarde 0 is aan een groot deel van het plangebied toegekend vanwege afgravingen in de afgelopen eeuw. Uit het is bureauonderzoek is echter gebleken dat de grenzen van afgravingen niet overeenkomen met de grenzen van het vrijgegeven gebied. Voor een deel ervan, het huidig onderzoeksgebied, is daarom een aanpassing op de archeologische beleidsadvieskaart geadviseerd van waarde 0 naar waarde 3. Na het bureauonderzoek bestond echter nog onduidelijkheid over of dit gebied mogelijk een opgeworpen grondwal was. Omdat onzekerheid bestond over hoe lang de grondwal er al lag en of deze ooit is aangelegd, is besloten eerst een booronderzoek te laten uitvoeren om de opbouw van de wal te bepalen.
Het plangebied ligt op de op de flank van de voor de stuwwal gelegen spoelzandwaaier. Bij opgravingen in en rondom het onderzoeksgebied is een bruine akkerlaag aangetroffen vanaf 0,2 en 0,5 m -mv. Onder de akkerlaag is enkele keren een dunne cultuurlaag aangetroffen. Deze laag is donkerbruin en gemiddeld 0,2 m dik. Hieronder bevindt zich de natuurlijke ondergrond, de C-horizont, op een diepte van gemiddeld 0,8 tot 0,9 m -mv. Ook relevant zijn de vlakhoogtes van de werkputten 302 t/m 303 van het ROB-onderzoek op het Kops Plateau. Ter hoogte van het noordelijke deel van het huidige onderzoeksgebied ligt het sporenvlak op ca. 56,5 m +NAP.
Aan het begin van de 20e eeuw bevond zich in het noordelijke deel van het plangebied een grindgroeve. Ook is hier in 1997 de bodem gesaneerd, waarna op deze locatie een uitbreiding van de school is gebouwd, die in 2018 weer is gesloopt. De kans op sporen uit alle perioden is in dit vrijgegeven gebied op de archeologische beleidsadvieskaart daarom laag. Een uitzondering hierop vormt echter het gedeelte ten oosten van het gesaneerde gebied: een strook van ca. 10 m breed en 100 m lang waar ten noorden en oosten ervan honderden sporen zijn aangetroffen. Ook het gebied ten zuiden van de grindgroeve is grotendeels onverstoord. Archeologische sporen dateren naar verwachting vanaf het neolithicum tot en met de nieuwe tijd. Sporen kunnen al vanaf 0,2 m -mv aangetroffen worden. Specifiek betreft het nederzettingssporen en graven uit de Romeinse tijd
Tijdens het onderzoek zijn binnen het plangebied in totaal zes boringen gezet, zo veel mogelijk verspreid over het plangebied in drie kleine ‘raaien’. De boringen zijn gezet tot net in de C-horizont (max. 1,05 m -mv) met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm en zijn in het veld beschreven door een senior KNA-prospector volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijving (ASB) welke voldoet aan de NEN5104 norm. Bovengenoemde methodiek is geschikt voor het vaststellen van de bodemopbouw en hieraan te relateren archeologische verwachtingen.
Bij het booronderzoek zijn akkerlagen, bestaande uit een bouwvoor en onderliggende oudere akkerlaag, aangetroffen op de C-horizont. Dit resultaat komt zeer goed overeen met de waarnemingen bij opgravingen in en rondom het onderzoeksgebied. De hoogte van de top van de C-horizont in het noorden van het onderzoeksgebied, 56,6 m +NAP in boringen 5 en 6, komt ook zeer goed overeen met de hoogte waarop het vlak is aangelegd in de naastgelegen werkputten van de ROB: ca. 56,5 m +NAP. Op basis hiervan mag worden aangenomen dat de sporenconcentratie zoals die in de ROB-werkputten is waargenomen zich ook binnen het onderzoeksgebied voortzet met een gelijkwaardige gaafheid en conservering. Er lijkt geen sprake te zijn van een wal op deze locatie. Het onderzoeksgebied sluit qua hoogteligging en reliëf naadloos aan op de directe omgeving, de naastgelegen afgraving daargelaten. Ook in de bodemopbouw zijn geen aanwijzingen, zoals bijvoorbeeld dubbele bodems, aangetroffen voor een opgeworpen of natuurlijke wal.
De gespecificeerde verwachting kan hiermee worden bevestigd, waarbij nog kan worden aangevuld dat er zich binnen het huidige onderzoeksgebied vrijwel zeker een Romeins sporenvlak bevindt in de top van de C-horizont vanaf 0,55 – 1,00 m -mv (54,65 – 56,62 m +NAP). Daarboven bevindt zich een vondsthoudende oude akkerlaag vanaf 0,25 - 0,40 m -mv (55,35 – 57,00 m +NAP).
Op basis van het booronderzoek wordt geadviseerd het in het bureauonderzoek opgestelde advies over onderhavige deel van het perceel over te nemen: Op grond van de resultaten van het bureauonderzoek adviseert BABN een aanpassing op de archeologische beleidsadvieskaart van de ca. 10 m brede strook in het noordoostelijke terreindeel van waarde 0 naar waarde 3. Tevens wordt een archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk geacht. De kans op sporen is aanwezig vanaf de prehistorie tot en met de nieuwe tijd.