Eindrapportage archeologisch bureauonderzoek (8836.001) Raalterweg-Wechelerweg te Diepenveen

Gespecificeerde archeologische verwachting Uit de verzamelde aardwetenschappelijke gegevens blijkt dat het plangebied deels een ligging heeft binnen het dekzandlandschap en deels grenzend aan dan wel binnen het beekdallandschap. Het centraal-zuidelijke deel (corridor) en centraal-noordelijke deel plangebied liggen binnen hoog gelegen dekzandduinen en zullen, vanwege hun gunstige ligging en goede bewoonbaarheid, reeds in de Steentijd de meeste voorkeur hebben gehad als woonplaats, begraafplaats en/of het gebruik als akkerland. Verreweg de meeste vindplaatsen liggen binnen de hoog gelegen dekzandduinen. Terwijl de grotere dekzandruggen gekenmerkt worden door bewoningssporen uit alle archeologische perioden, komen op de lagere dekzandduinen (zeker langs de beekdalen) voornamelijk vindplaatsen uit de Steentijd voor. De grootte van de dekzandruggen vormde ook voldoende areaal aan goed ontwaterde gronden voor landbouw. Deze gronden zijn vervolgens in de Middeleeuwen vaak in gebruik genomen als oude bouwlandgronden, waarop plaggenbemesting werd toegepast. Hierbij zijn middeleeuwse boerenerven ontstaan. Restanten van de middeleeuwse voorganger van het erf Steenbrugge zijn reeds opgegraven ten zuiden van het centraal-westelijke deel van het plangebied. Binnen de begrenzing van onderhavig plangebied worden resten van dit erf niet verwacht. Dit geldt nog wel voor resten die behoren tot het erf Op de Haar die in uiterst centraal-noordelijke deel van het plangebied nog kunnen worden verwacht, nabij het huidige erf gelegen aan de Wechelerweg 54. Er geldt voor het centraal-zuidelijke deel (corridor) en centraal-noordelijke deel plangebied dan ook een hoge archeologische verwachting. Op basis van een militaire luchtfoto hebben er binnen een strook in het centraal-noordoostelijke deel, direct langs een deel van de begrenzing van het plangebied, vermoedelijke militaire onderkomens gestaan. Hier geldt dan ook een hoge verwachting op het voorkomen van Twee Wereldoorlog archeologie (sporen/restanten van deze vermoedelijke onderkomens en eventueel verloren geraakte persoonlijke bezittingen).

Het centraal-zuidelijke deel (corridor) en een klein terreindeel in het centraal-westelijke deel van het plangebied (zie figuur 18a) heeft echter al deel uitgemaakt van een archeologisch proefsleuvenonderzoek. In het centraal-zuidelijke deel (corridor) is de periferiezone van een IJzertijd vindplaats/huisplaats aangetroffen die waarschijnlijk verder ten oosten binnen de huidige begraafplaats gezocht moet worden (buiten de begrenzing van onderhavig plangebied). Dit deel van het plangebied is dan ook reeds vrijgegeven en is (gravend) onderzoek dan ook niet meer noodzakelijk (hoge verwachting niet meer van toepassing).

De noordoostelijke en zuidelijke delen van het plangebied liggen binnen een dekzandvlakte/-laagte. Deze vormden de nattere en laaggelegen gebieden die in het verleden ongeschikt of minder geschikt lijken te zijn geweest voor bewoning. De noordoostelijke en zuidelijke delen van het plangebied hebben dan ook een lage verwachting op de aanwezigheid van archeologische bewoningsresten en -sporen. Wel geldt voor het zuidelijke deel van het plangebied een verhoogde verwachting voor de aanwezigheid van (beek)dalgebonden archeologie (zie figuur 18a), omdat dit deel van het plangebied grenst aan het beekdal van de voorloper van de Zandwetering. Langs dit beekdal kunnen specialistische activiteiten zijn ontplooit, waardoor bijvoorbeeld rekening dient te worden gehouden met de aanwezigheid van drenkplaatsen, depotvondsten, jachtattributen en resten van grondstofwinning.

De centraal-oostelijke en centraal-westelijke delen van het plangebied worden gerekend tot het beekdallandschap, omdat hier boven het dekzand een afdekkende laag beek-leem/overstromingsleem wordt verwacht. Dit zijn gebieden die periodiek onder water stonden/blank stonden en pas tijdens de systematische/grootschalige ontginning, waarbij forse ingrepen in de waterhuidhouding werden uitgevoerd (planmatige aanleg van afwateringsgreppels (sloten) en weteringen,) in agrarisch gebruik werden genomen. Ook de centraal-oostelijke en centraal-westelijke delen van het plangebied hebben een lage verwachting op de aanwezigheid van archeologische bewoningsresten en -sporen (zie figuur 18a).

Het uiterst westelijke deel van het plangebied ligt binnen het voormalig beekdal van de voorloper van de Zandwetering, waarbij zelfs vanuit het hoogtebeeld een meandergeul/meanderbocht te onderscheiden is (zie figuren 5 en 18a). Voor deze voormalige loop van het beekdal en direct aangrenzende zones geldt eveneens een verhoogde verwachting voor de aanwezigheid van (beek)dalgebonden archeologie (beekgerelateerde resten/resten van menselijke activiteiten die men direct uitvoerde naast het beekdal). Hierbij moet vooral gedacht worden aan attributen die voor de jacht of visvangst werden gebruikt, zoals boomstamkano’s, fuiken, visweren, strikken, eendenkooien, netten, pijlen en harpoenen. Er kunnen ook deposities, al dan niet van rituele aard (bijvoorbeeld van stenen bijlen, vuurstenen dolken, bronzen voorwerpen en sierraden die waarschijnlijk deels als ritueel depot en deels als verloren voorwerpen beschouwd kunnen worden), en resten van infrastructurele werken voorkomen. Deposities kunnen bestaan uit stenen en metalen voorwerpen, potten en menselijke of dierlijk resten. Bij infrastructurele werken moet vooral gedacht worden aan voorden, bruggen, knuppelpaden, sluizen, stuwen, dammen en wegen. Tevens is vrijwel direct ten westen van het westelijke deel van het plangebied een opgraving uitgevoerd waar Romeinse munten zijn aangetroffen. Deze hebben tot een muntschat behoord, maar zijn vooral door ploegwerkzaamheden in de directe omgeving verspreid geraakt. Er dient rekening te worden gehouden dat er in het meest westelijke deel van het plangebied (enkele) verspreid liggende Romeinse munten kunnen voorkomen.

Conclusie en advies Het bureauonderzoek toont aan dat er zich in het plangebied mogelijk archeologische waarden kunnen bevinden. Op grond van het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het centraal-noordelijke deel van het plangebied nog een middelhoge tot hoge verwachting op het voorkomen van bewoningsresten en -sporen uit alle archeologische perioden vanaf het Laat-Paleolithicum. Voor het zuidelijke en westelijke deel van het plangebied geldt tevens een verhoogde verwachting voor de aanwezigheid van beekdalgebonden archeologie/beekgerelateerde resten uit alle archeologische perioden vanaf het Laat-Paleolithicum. Verder geldt voor een strook in het centraal-noordoostelijke deel, direct langs een deel van de begrenzing van het plangebied, een hoge verwachting op sporen/restanten van deze vermoedelijke onderkomens en eventueel verloren geraakte persoonlijke bezittingen uit de Tweede Wereldoorlog. Geadviseerd wordt om binnen deze delen van het plangebied (zie figuren 18a en 18b) een vervolgonderzoek te laten uitvoeren indien hier ook daadwerkelijk de nieuwbouw van woningen zullen worden gerealiseerd).

Gezien de omvang van de terreindelen en de verwachting dat moderne bodemverstorende activiteiten minimaal zijn geweest, is het advies om binnen het centraal-noordelijke deel van het plangebied en een strook in het centraal-noordoostelijke deel direct langs een deel van de begrenzing van het plangebied het vervolgonderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van eisen te zijn opgesteld, waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.

Voor het zuidelijke en westelijke deel van het plangebied is een proefsleuvenonderzoek een minder geschikte methode, aangezien beekdalgebonden archeologie/beekgerelateerde resten zich veelal bevinden binnen een zeer beperkte oppervlakte en daardoor meer als puntlocatie moeten worden gezien. Met proefsleuven kunnen deze vindplaatsen worden gemist. Geadviseerd wordt het vervolg-onderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek – variant (extensieve) archeologische begeleiding, waarbij de archeologische uitvoerder tijdens de (civieltechnische) graaf-werkzaamheden in de gelegenheid gesteld worden om archeologische waarnemingen te doen en de eventueel aanwezige archeologische sporen te documenteren. Dit advies wijkt af van het archeologiebeleid van de gemeente Deventer, waarbij voor gebieden met een Waarde – archeologie 1 geen onderzoeksverplichting en alleen een meldingsplicht geldt.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-xry-myhq
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-ix-cf33
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:178207
Provenance
Creator Broeke, E.M. ten
Publisher Econsultancy
Contributor Broeke, E.M. ten; ir. E.M. ten Broeke (Econsultancy)
Publication Year 2020
Rights info:eu-repo/semantics/restrictedAccess; License: http://dans.knaw.nl/en/about/organisation-and-policy/legal-information/DANSLicence.pdf; http://dans.knaw.nl/en/about/organisation-and-policy/legal-information/DANSLicence.pdf
OpenAccess false
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Text
Format application/pdf; .pdf
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (6.169 LON, 52.277 LAT); Overijssel; Gemeente Deventer; Diepenveen; Raalterweg-Wechelerweg (nieuwbouwwijk Steenbrugge)