Eindrapportage archeologisch vooronderzoek (11267.001) Projectplan Zumpe fase 2a te Doetinchem

Gespecificeerde archeologische verwachting Op basis van het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied een paleogeografische ontwikkeling heeft doorgemaakt dat gezorgd heeft voor een gevarieerde landschappelijke ligging. Het gehele plangebied ligt binnen het Pleniglaciale Laagterras, waarvan de top bestaat uit op verschillende hoogteniveaus voorkomende terrasresten en vlechtende restgeulen/oude rivierbeddingen. Hierboven is tijdens warmere perioden gedurende het Laat-Glaciaal nog een dunne laag leem/klei (hoogvloedleem) gesedimenteerd, welke wordt gerekend tot de Laag van Wijchen. Gedurende deze periode stroomde de Rijn ten zuidwesten van het plangebied. Vanuit de vaak geheel of gedeeltelijk droogliggende bedding kon in het tweede deel van het Jonge Dryas (een zeer droge fase met sterke eolische activiteit) verstuivingen optreden, waardoor rivierduinen zijn gevormd. Dit rivierduinencomplex is goed zichtbaar direct ten zuiden van het plangebied (ten zuiden van de deelgebieden E t/m F), echter ook in noordoostelijke richting werd nog wel een mengsel van rivierzand en dekzand eolisch afgezet (een tussenvorm tussen rivierduinzand en Jong Dekzand), maar is betrekkelijk dun.

Een groot deel van het plangebied ligt daarmee binnen een dekzandvlakte of -laagte. Vanwege de ligging van deelgebied A binnen een gebied van dekzandwelvingen ligt, wordt verwacht dat ter plaat-se hier een iets dikker pakket eolisch zand is gesedimenteerd. Het plangebied lag gedurende het Holoceen in een omvangrijk depressieachtig gebied dat ingesloten lag tussen het rivierduinencomplex ten zuiden/zuidwesten en de hoger gelegen gebieden met dekzandruggen ten noordoosten. Hier doorheen gingen lokale beekdalen stromen, zoals het beekdal van de Doetinschemse Slinge/De Slinge Beek, waardoor nog lokaal erosie en sedimentatie en veenvorming kon plaatsvinden. Dit beekdal heeft op basis van het beschikbare historisch kaartmateriaal waarschijnlijk beekdal door deelgebied F en langs de noordoostzijde van deelgebied B gestroomd, waarbinnen beekafzettingen kunnen voorkomen en in verlaten/afgesneden meanders veengroei heeft kunnen plaatsvinden. De andere deelgebieden (deelgebieden A en C t/m E) hebben waarschijnlijk buiten het beekdal gelegen, echter ook hier wordt een ligging binnen een nat/moerasachtig gebied verwacht. De ligging van het plangebied in een zeer nat/moerasachtig gebied wordt ook aangegeven door de naam dat het gegeven is: De Zumpe (zompig gebied).

Als bewoningslocatie had het merendeel van het plangebied dan ook geen gunstige ligging. De verwachting is dan ook laag op de aanwezigheid van bewoningssporen. Wellicht dat deelgebied A, waar een iets dikker pakket rivierduinzand/Jong Dekzand wordt verwacht, een iets gunstigere ligging had als bewoningslocatie. Archeologisch onderzoek ten behoeve van de realisatie van de direct langs deelgebied A lopende Oostelijke Randweg laat echter al wel zien dat de lager gelegen terreindelen die feitelijk nog tot De Zumpe kunnen worden gerekend, geen archeologische vindplaatsen hebben opgeleverd. Een verhoogde trefkans op het aantreffen van beekdalgerelateerde archeologische vondsten dan wel vondsten van specialistische of rituele activiteiten geldt wel voor het noordoostelijke deel van deelgebied B en voor deelgebied F.

Resultaten inventariserend veldonderzoek Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat binnen een groot deel van deelgebied A sprake is van een deels intacte veldpodzolbodem, in de vorm van zwak tot matig humeuze bouwvoor (1Ap-horizont) met hieronder een intact restant van de inspoelings-1Bhe-horizont dan wel direct de overgangs-1BC-horizont. Deze bodem is gevormd in de top van het aanwezige pakket dekzand/rivierduinzand. Alleen in het meest noordelijke deel van het plangebied komt een beekeerdgrond voor, waarbij onder de humeuze bouwvoor direct de 1C-horizont aanwezig is. Binnen de boordiepte van 120 cm is bij meerdere boringen de Laag van Wijchen aangetroffen. Er zullen naar verwachting hieronder nog grofzandige vlechtende rivierterrasafzettingen van het Laagterras aanwezig zijn. Diepere bodemverstorende ingrepen zijn vrij beperkt gebleven binnen deelgebied A, waardoor het archeologisch potentiële sporenniveau dan ook nog deels intact aanwezig is.

Deelgebied B ligt grotendeels binnen een terrasrest van het Laagterras en is afgedekt met een klei-laag/leemlaag, welke vanaf circa 70 cm -mv voorkomt en tot de Laag van Wijchen behoord. Hierbo-ven komen verspoelde beekzanden/-kleien en een dunne laag veraard veen voor. Het merendeel van deelgebied B behoord dan ook tot een gebied dat periodiek onder water stond tijdens hoogwater/overstromingen van de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek. In het noordelijke/noordoostelijke deel van het deelgebied komt een dikke pakket beekafzettingen voor en ligt de top van de vlechtende rivierterrasafzettingen ook dieper ten opzichte van het maaiveld. Dit deel van deelgebied B (zie figuur 16b) behoort waarschijnlijk tot het natuurlijk beekdal van de Slinge Beek, waarbij de loop van het beekdal logischerwijs binnen een relatief lager gelegen Pleistocene restgeul lag (de weg van de minste weerstand). Dit beekdal lijkt niet ingesneden te hebben gelegen binnen het landschap en heeft dus vooral de Pleistocene restgeul opgevuld. Hooguit vond erosie plaats van zijn eigen sediment tijdens geleidelijke verplaatsing van meanderbochten van de beekloop. In het gehele deelgebied B komt verder een 35 cm dik bezandingsdek voor vanaf het huidige maaiveld. Recente/moderne bodemverstorende ingrepen zijn niet waargenomen in de boringen.

Deelgebied C ligt geheel binnen een gebied waar rivierduin-/dekzandafzettingen aanwezig zijn tot circa 90 cm. Hieronder is de Laag van Wijchen aanwezig, tussen gemiddeld 90 en 110 cm -mv, welke op zijn beurt vlechtende rivierterrasafzettingen afdekt die tot het Laagterras behoren. In de top van de rivierduin-/dekzandafzettingen is alleen sprake van een mineraalrijke oude bouwvoor (1Ap-horizont), direct gevolgd door de 1C-horizont en er dus sprake is van beekeerdgronden. Een 20 cm dik bezandigsdek is hierboven aanwezig, maar is dus niet opgemengd met de oude bouwvoor. Alleen in het zuidoostelijke deel van deelgebied C ontbreken rivierduin-/dekzandafzettingen en komt juist onder het bezandingsdek een sterk kleiig veenlaag voor. Dit veen duidt op een in het verleden lager gelegen terreindeel (waar geen rivierduin-/dekzandafzettingen voorkomen) dat dermate nat was dat veengroei kon plaatsvinden. De bijmenging van klei in het veen duidt wel op periodieke influx van waarschijnlijk beekklei van de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek. Twee boringen laten diepere verstoringen zien, maar waarschijnlijk is dit het gevolg van lokale vergraving dan wel de aanleg van ondiepe ontwateringsgreppels. De aanwezigheid van beekeerdgronden en een veengrond in het zuidoostelijke deel van deelgebied C weerspiegeld wel de (zeer) natte/drassige bodemcondities die geheerst hebben, waarmee het als bewoningslocatie door de mens als minder geschikte zo niet ongeschikt werd beschouwd.

Voor het gebruik van deelgebied D als voetbalveld bestaat de bovenste 65 cm uit omgewerkte grond, welke waarschijnlijk ook deels bestaat uit van elders aangevoerde grond. Bij een groot deel van de gezette boringen binnen dit deelgebied is hieronder een dunne laag veraard, zwak kleiig veen aanwezig, tussen gemiddeld 65 en 80 cm -mv. Het oorspronkelijke maaiveldniveau is niet zichtbaar in het opgeboorde profiel. Vermoed wordt dat het veenpakket in het verleden dikker is geweest. De bijmenging/het zwakke gehalte aan klei in het veen duidt wel op periodieke influx van waarschijnlijk beekklei van de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek. Het duidt er in ieder geval wel op dat in het verleden deelgebied D een relatief lage ligging had met natte drassige condities, wat het voor de mens geen aantrekkelijke (tijdelijke) bewoningslocatie vormde. Onder de veenlaag is nog een enkele decimeters dik pakket dekzand/rivierduinzand aanwezig, gevolgd door een 10 tot 15 cm dikke Laag van Wijchen en vervolgens, vanaf circa 110 cm -mv vlechtende rivierterrasafzettingen die tot het Laagterras behoren.

Het merendeel van deelgebied E ligt binnen een relatief hoger gelegen terrasrest van het Laagterras, afgedekt met een niet meer dan 10 cm dikke Laag van Wijchen, vanaf circa 65 cm -mv. Hierboven liggen dekzand-/rivierduinafzettingen en een 40 cm dik bezandingsdek. De oorspronkelijke minerale bovenlaag in de top van de dekzand-/rivierduinafzettingen is niet meer zichtbaar. Waarschijnlijk is deze opgenomen in het bovenliggende bezandingsdek. Het ontbreken van restanten van bodemhorizonten wijst erop dat het van nature gevormde bodemprofiel waarschijnlijk een beekeerdgrond zal zijn geweest. Ondanks de ligging op een relatief hoger gelegen terrasrest zal er sprake zijn geweest van vrij natte/drassige bodemcondities gedurende het Holoceen, waarmee het voor bewoning geen aantrekkelijke plek vormde. Dit geldt helemaal voor het zuidwestelijke deel van deelgebied E, waar tussen het bezandingsdek en het pakket dekzand-/rivierduinafzettingen nog een laag veraard, zwak kleiig veen voorkomt. De influx van klei zal weer het gevolg zijn van overstromingen van de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek. Tevens komt de top van de Laag van Wijchen, met hieronder vlechtende rivierterrasafzettingen, op grotere diepte voor, op een diepte van circa 115 cm -mv. Het zuidwestelijke deel van deelgebied E ligt daarmee waarschijnlijk binnen een Pleistocene restgeul. Een tweetal boringen laten bodemverstorende ingrepen zien die dieper gaan dan de huidige bouwvoor/het bezandingsdek, tot een diepte van circa 70 cm -mv. Ook hier gaat het waarschijnlijk om lokale verstoringen.

De boringen gezet binnen deelgebied F laten vrij duidelijk zien dat de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek binnen de noordwestelijke, centrale en zuidoostelijke delen van dit deelgebied heeft gelegen (zie figuur 16f), volgend binnen een overgebleven vlechtende geul uit het Laat-Pleniglaciaal. De beekafzettingen bestaan uit lagen variërend van geelgrijs gekleurd, matig siltig, zeer fijn zand, bruin tot grijsbruin gekleurde, matig tot sterk humeuze tot venige, matig siltige tot matig zandige klei en donkerbruingrijs gekleurd, sterk kleiig veen. Het onderste deel van de opvulling van de lager gelegen Pleistocene vlechtende geul betreft een bijna pure veenlaag, welke reikt tot een diepte van circa 150 cm -mv. Er is geen sprake van een terreindeel waar de onderliggende Laag van Wijchen en de oorspronkelijke top van de vlechtende rivierterrasafzettingen lijkt te zijn geërodeerd. Met verplaatsing van de beekloop werden afgesneden meanders opgevuld met beeksedimenten en vond er veengroei plaats. Hooguit vond erosie plaats van zijn eigen sediment tijdens geleidelijke verplaatsing van meanderbochten van de beekloop. In het zuidwestelijke, uiterst zuidelijke en zuidoostelijke deel van deelgebied F, buiten het beekdal, komen dekzand-/rivierduinafzettingen voor boven een hoger gelegen terrasrest van het Laagterras met een tussengelegen Laag van Wijchen. In de top van deze dekzand-/rivierduinafzettingen is alleen sprake van een zwak humeuze bouwvoor (2Ap-horizont) en betreft het aanwezige bodemtype een beekeerdgrond. Ook buiten het beekdal was in het verleden sprake van vrij natte bodemomstandigheden. Het uiterst noordelijke deel van deelgebied F ligt ook op een hoger gelegen terrasrest, echter in plaats van dekzand-/rivierduinafzettingen is hier een zwak kleiige veenlaag met hierboven venige beekklei aanwezig. Tevens geldt voor een groot deel van deelgebied F dat een bezandingsdek is opgebracht, welke vrij dik is in het centraal-zuidelijke deel van deelgebied F, tot wel 80 cm. Verder hebben bodemverstorende ingrepen niet tot nauwelijks plaatsgevonden.

Conclusie De aangetroffen bodemopbouw binnen de deelgebieden bevestigd merendeels de archeologische verwachting. In het merendeel van deelgebied A is een deels intacte veldpodzolbodem aangetroffen die veelal voorkomen in een gebied van dekzandwelvingen. Uitgezonderd het meest noordelijke deel van deelgebied A behoudt het zijn middelhoge verwachting op het voorkomen van archeologische resten. De geplande bodemingreep binnen dit deelgebied is echter vrij beperkt (afgraven van de bovenste 10 cm van de bodemopbouw) en blijft daarmee binnen de huidige bouwvoor. Hierdoor is de verwachting dat verstoring van eventueel aanwezige archeologische resten niet gaan plaatsvinden.

Voor de overige deelgebieden was en blijft de archeologische verwachting laag op het voorkomen van archeologische resten en/of sporen van bewonings-/nederzettingsactiviteiten. Tot aan de grootschalige ontginningen was sprake van een (zeer) nat/moerasachtig gebied. Wel laten de gezette boringen in het noordelijke/noordoostelijke deel van deelgebied B en de noordwestelijke, centrale en zuidoostelijke delen van deelgebied F zien dat hier het beekdal van de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek heeft gelegen en dat de verhoogde kans op het voorkomen van beekdalgerelateerde archeologische vondsten dan wel vondsten van specialistische of rituele activiteiten gehandhaafd blijft.

Advies Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek en de daadwerkelijke bodemingrepen die worden uitgevoerd binnen de deelgebied, wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om alleen een vervolgonderzoek te laten uitvoeren ter plaatse van de delen van het plangebied waar het beekdal van de Doetinchemse Slinge/Slinge Beek heeft gelegen (het noordelijke/noordoostelijke deel van deelgebied B en de noordwestelijke, centrale en zuidoostelijke delen van deelgebied F, zie figuren 16b en 16f). Omdat beekdalgerelateerde archeologische vondsten dan wel vondsten van specialistische of rituele activiteiten gezien moeten worden als puntlocaties, is een aanvullend karterend booronderzoek (IVO-K) dan wel een proefsleuvenonderzoek (IVO-P) geen geschikte onderzoeksmethode. Daarnaast zijn de geplande ontgravingen (afgraven van de mineralogisch rijke bouwvoor/bovengrond) naar verwachting dermate ondiep zullen zijn dat deze ingrepen de mogelijk aanwezige archeologie niet direct zullen verstoren, maar dat navolgend door degradatieprocessen archeologische resten dan wel sporen kunnen worden aangetast. Daarom wordt geadviseerd om de ontgravingen archeologisch te laten begeleiden, in eerste instantie onder protocol proefsleuven (IVO-P). Dit betekent dat er tijdens de civiele werkzaamheden periodiek inspecties worden uitgevoerd en wanneer vondsten of archeologische sporen worden aangetroffen, deze worden geregistreerd en gedocumenteerd. Op basis van de resultaten van de periodieke inspecties dient bepaald te worden of vervolgstappen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld doordat archeologische waarden geborgen worden en daarmee ex-situ worden behouden of door planaanpassing waardoor archeologische waarden goed worden beschermd en geconserveerd. Tevens wordt het verstandig geacht om ook inspecties uit te voeren binnen de overige deelgebieden direct nadat de civiele werkzaamheden (binnen elk deelgebied) zijn uitgevoerd, om daarmee eventuele toevalsvondsten veilig te stellen.

Voorafgaand aan de archeologische begeleiding (Protocol proefsleuven) dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin beschreven staat op welke wijze het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit PvE dient te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Doetinchem).

Dit advies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Doetinchem en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeling archeologisch rapport door de heer D. Kastelein, MA, Regionaal Archeoloog Regionaal Archeoloog Omgevingsdienst Achterhoek, d.d. 3 februari 2020, zaaknummer 2020EA0099). Met bovenstaand advies wordt merendeels ingestemd. Behoudens een tweetal zones in de deelgebieden B en F kunnen de deelgebieden worden vrijgesteld van verdere archeologische onderzoeksverplichtingen. Voor die delen die wel in aanmerking komen voor vervolgonderzoek geldt dat een begeleiding conform het protocol proefsleuven het meest zinvol is. Voorafgaand aan het onderzoek dient een Programma van Eisen te worden opgesteld.

Voor de terreindelen die vrijgesteld worden van verder onderzoek geldt verder de wettelijke meldingsplicht bij toevalsvondsten (Erfgoedwet, art. 5.10) opgenomen moeten worden voor die terreindelen die worden vrijgesteld van verder onderzoek: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Ook wordt geadviseerd om de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Doetinchem (mevrouw G. Dutman) hierover direct te informeren.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-29w-4n72
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-5f-15yy
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:158844
Provenance
Creator Broeke, E.M. ten
Publisher Econsultancy
Contributor Broeke, E.M. ten; ir. E.M. ten Broeke (Econsultancy)
Publication Year 2020
Rights info:eu-repo/semantics/restrictedAccess; License: http://dans.knaw.nl/en/about/organisation-and-policy/legal-information/DANSLicence.pdf; http://dans.knaw.nl/en/about/organisation-and-policy/legal-information/DANSLicence.pdf
OpenAccess false
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Text
Format application/pdf; .pdf
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (6.320 LON, 51.960 LAT); Gelderland; Gemeente Doetinchem; Doetinchem; Projectplan Zumpe Fase 2a