Voordat er op een grindrijk laat-pleistoceen terrasrestant in Nijmegen-Noord in de ijzertijd een agrarische nederzetting werd gevestigd, had deze Betuwse locatie al een lange geschiedenis achter zich. Vanaf minstens de 26e eeuw voor Chr. is het terrein herhaaldelijk gebruikt, maar niet bewoond. De belangrijkste vroege grondsporen zijn waterkuilen uit het laat-neolithicum en de midden-bronstijd. Uit onderzoek van botanische macroresten en pollen is geconcludeerd dat het gebied hier omstreeks de 16e eeuw voor Chr. over een oppervlak van tientallen hectaren min of meer ontbost was.
Op een groot deel van het areaal mag extensief benut grasland gedacht worden, indertijd een voor het rivierenge-bied ongewone situatie. Er is een relatie gelegd met de sporen van tientallen stakenrijen die de vindplaats aan de zuidoostzijde begrenzen, op de overgang van het terrasrestant naar de lagere omgeving. Hier zullen langdurig veekeringen hebben gestaan.
De agrarische nederzetting uit de eerste helft van de vroege ijzertijd (800–650 voor Chr.) wordt ge-kenmerkt door een groot aantal (13) spiekers, gefundeerd op zes tot twaalf palen. De slechts twee boerderijen hebben waarschijnlijk niet gelijktijdig bestaan. Opmerkelijk is de vondst van twee keramische spinschijfjes in een paalkuil van de ingangspartij van de best bewaarde plattegrond. Het betreft hier ongetwijfeld een bouwoffer (van gesponnen wol?).
De ongelijke verhouding tussen hoofd- en bijgebouwen kan in dit geval het gevolg zijn van de sterke verstoring van de bovenste lagen van het terrein, aangezien de boerderijen minder diep werden ge-fundeerd dan de bijgebouwen. Wat de bestaansmiddelen betreft, toont de nederzetting in ieder geval een minder afwijkend beeld dan de bebouwing. Het rund domineerde in de veestapel. Het is opmerke-lijk dat dit relatief hooggelegen terrein na de vroege ijzertijd niet meer bewoond is geraakt.