De onderzoekslocatie ligt in een veenontginningsgebied dat tussen 1850 en 1900
is ontgonnen. Ten noorden van de locatie ligt een beekdal dat al eerder is ontgonnen.
De archeologische verwachting van de locatie is afhankelijk van de aan- of
afwezigheid van intacte podzolbodems op de locatie. Op basis van de bodemkaart
valt te verwachten dat op ongeveer twee derde van de locatie podzolbodems aanwezig
zijn. Deze hebben een middelhoge tot hoge archeologische trefkans. Deze
trefkans betreft archeologica uit de periode Laat-Paleolithicum–Neolithicum, maar
mogelijk ook uit de Brons- en IJzertijd. Archeologica worden verwacht in de top
van het dekzand, dat zich aan het maaiveld of binnen 120 cm hieronder bevindt.
Niet bekend is in hoevere de podzols intact zijn gebleven bij de ontginning van het
gebied.
Op grond van het archeologisch verwachtingsmodel wordt de aanbeveling
gedaan om in eerste instantie een inventariserend veldonderzoek (IVO)
door middel van een verkennend booronderzoek uit te voeren om de bodemopbouw
en eventuele verstoringen vast te leggen. Hierbij gaat het specifiek om het
uitkarteren van aanwezige podzolbodems. Dit kan door een boorgrid van drie boringen
per hectare te plaatsen. De gebieden waar een (deels) intacte podzol aanwezig
is, dienen vervolgens door middel van een karterend booronderzoek op de
aanwezigheid van archeologica te worden onderzocht, waarbij twintig boringen per
hectare worden geplaatst. Dit is overigens alleen noodzakelijk als op die gebieden
bodemverstoring plaats zal vinden.